Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 19 februari 2019
[naam curator], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[naam vastgoed B.V.] B.V.,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
“Het perceel achter de wetering maakt dit landgoed compleet. Het bestaat uit een lange oprit van grind, met lantaarns.”
Artikel 4.
De feitelijke levering van het Verkochte aan de Koper zal geschieden in de staat, waarin het zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt.
Artikel 5.
De Koper aanvaardt uitdrukkelijk alle aan het Verkochte verbonden lasten, alsmede alle feitelijke, juridische en fiscale gebreken en beperkingen.
Artikel 9.
De Koper is zich bewust dat het gestelde in deze bepalingen onder andere en met name betekent dat wordt afgezien van elk recht om nu of later van de Verkoper een vergoeding te vorderen van enige schade van welke aard dan ook die de Koper mocht lijden. (…).”
grief Ikomen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] de woonboerderij hebben geaccepteerd in de staat zoals deze zich op 9 juli 2015 bevond.
Grief IIkomt op tegen de overweging van de rechtbank dat vast moet komen te staan dat [X] tegen [appellanten] heeft gezegd dat hij “er nog naar zou kijken / er achteraan zou gaan”, “dat het goed zou komen” en dat “er zo nodig een vergoeding zal worden betaald” (althans woorden van gelijke strekking) en dat [appellanten] alsdan op grond van deze mededelingen ervan mochten uit gaan dat de lantaarns onderdeel uitmaakten van het verkochte. [appellanten] voeren aan dat ten onrechte is aangenomen dat het gaat om cumulatieve mededelingen van [X] , terwijl voor hen als leken voldoende is dat [X] heeft verklaard dat hij “er nog naar zou kijken/ er achteraan zou gaan.” Met grief III komen [appellanten] op tegen de bewijswaardering door de rechtbank.
grief 1voert de curator aan dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd tussen partijen is getreden door te oordelen dat [appellanten] in reactie op het verweer van de curator dat er geen sprake is van verzuim, een beroep hebben gedaan op het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW.
Grief 2is gericht tegen het feit dat de rechtbank acht heeft geslagen op de getuigenverklaringen van [Y] en [Z] . De curator voert in dit verband aan dat de bewijsopdracht was gericht op gebeurtenissen voorafgaand aan de koopovereenkomst, terwijl [Y] en [Z] slechts een verklaring hebben afgelegd over hetgeen op de dag van levering is voorgevallen. Met
grief IIIvoert de curator aan dat ten onrechte door de rechtbank niet in het vonnis is opgenomen dat [appellanten] op grond van artikel 9 lid 3 van de koopovereenkomst afstand hebben gedaan van elk recht op schadevergoeding.
Beslissing
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2017 en 14 februari 2018;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 726,- aan verschotten en € 2.782,- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.