In de zaak met zaaknummer AV 00139-19 heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 september 2019 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door [verzoeker] tegen de raadsheren P.B. Kamminga, A. Labohm en B. Breederveld. Het wrakingsverzoek volgde op een mondelinge behandeling in de hoofdzaak op 21 juni 2019, waarbij [verzoeker] aanvoerde dat de betrokken raadsheren eerdere zaken van hem hadden behandeld en daarom niet onbevangen konden oordelen. Daarnaast werd gesteld dat mr. Kamminga zich onprofessioneel had gedragen tijdens de zitting door tegen [verzoeker] te schreeuwen en hem niet de gelegenheid te geven om zijn standpunt toe te lichten. Mr. Breederveld werd gewraakt op basis van de combinatie van zijn rol als advocaat en raadsheer-plaatsvervanger.
De wrakingskamer heeft de gronden van [verzoeker] beoordeeld en geconcludeerd dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de raadsheren. De omstandigheid dat de raadsheren eerder betrokken waren bij zaken van [verzoeker] was op zichzelf niet voldoende om aan te nemen dat zij niet onbevangen konden oordelen. Ook de beschuldigingen tegen mr. Kamminga werden niet ondersteund door bewijs, en de wrakingskamer oordeelde dat de combinatie van functies van mr. Breederveld niet in strijd was met de vereisten van onpartijdigheid.
Uiteindelijk heeft het hof het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat een afschrift van de beslissing zou worden verzonden aan alle betrokken partijen. Deze beslissing werd genomen door de meervoudige kamer bestaande uit mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, D.M. Thierry en P. Glazener, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.