In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van [appellante] tegen de curator van [X], die in staat van faillissement is verklaard. De zaak betreft een hoger beroep van twee vonnissen van de rechtbank Den Haag, waarbij [appellante] in eerste instantie een lening van € 21.050,00 had verstrekt aan [X] en daarnaast een reconventionele vordering van [X] op [appellante] van € 43.170,05 had ingediend. De rechtbank had in het eindvonnis de vordering van [X] tot terugvordering van een bedrag van € 8.425,00 en vergoeding van leasekosten van € 4.503,05 toegewezen, terwijl de vordering van [appellante] tot ontslag van instantie was afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld over de vordering van [X], maar heeft de toewijzing van de leasekosten afgewezen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de devolutieve werking van hoger beroep en de rol van de curator in faillissement.