ECLI:NL:GHDHA:2019:2464

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
22-001919-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging in het verband van een langlopend conflict met buurman; geslaagd beroep op putatief noodweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1956 in Suriname, was betrokken bij een burenconflict dat leidde tot openlijke geweldpleging en bedreiging. Op 5 januari 2018 heeft de verdachte, samen met een ander, openlijk geweld gepleegd tegen de aangever op een openbare weg in Rijswijk. De verdachte heeft de aangever geduwd, vastgehouden en meermalen geslagen, wat resulteerde in letsel bij de aangever. Daarnaast heeft de verdachte op 26 november 2017 de aangever bedreigd met zware mishandeling. In eerste aanleg werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 100 dagen, waarvan 58 dagen voorwaardelijk, en werd een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis wordt vernietigd en dat de verdachte opnieuw wordt veroordeeld.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de langdurige spanningen tussen de verdachte en de aangever. De verdachte heeft een beroep gedaan op putatief noodweer, stellende dat hij zich bedreigd voelde door de aangever, die eerder ook dreigende woorden had geuit. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte in redelijkheid mocht menen dat hij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft het beroep op putatief noodweer gegrond verklaard en de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor het onder 1 primair bewezen verklaarde feit. Voor het onder 2 bewezen verklaarde feit, de bedreiging, heeft het hof geoordeeld dat de verdachte ook niet strafbaar was, omdat hij handelde onder psychische overmacht. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet strafbaar werd verklaard. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001919-18
Parketnummer: 09-827026-18
Datum uitspraak: 9 september 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 april 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortejaar] 1956 te [geboorteplaats] (Suriname).
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 26 augustus 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 58 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij is hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 9.573,31, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De vordering tot schadevergoeding is afgewezen voor zover deze betrekking heeft op feit 2.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 5 januari 2018 te Rijswijk met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, te weten de [straat], in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [aangever], welk geweld bestond uit
- het (met kracht) duwen tegen het (boven)lichaam van die [aangever] en/of
- het (met kracht) gedurende enige tijd vasthouden van het lichaam van die [aangever] en/of-
- het meermalen (met kracht) slaan/stompen tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het (boven)lichaam van die [aangever];
1. subsidiair
hij op of omstreeks 05 januari 2018 te Rijswijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon (te weten [aangever]) heeft mishandeld, door die [aangever]
- ( met kracht) tegen het (boven)lichaam te duwen en/of
- ( met kracht) gedurende enige tijd bij het (boven)lichaam vast te houden en/of
- meermalen (met kracht) tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het (boven)lichaam te slaan/stompen;
2.
hij op of omstreeks 26 november 2017 te Rijswijk [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door in het bijzijn van die [aangever], tegen [zoon] de woorden toe te voegen "kom [zoon] vandaag gaan we hem afmaken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van twee jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Aan de beoordeling van de gevoerde verweren voorafgaande vaststellingen door het hof
Het hof acht van belang om voorafgaand aan bespreking van de in deze zaak – en in de gelijktijdig behandelde maar niet gevoegde strafzaak tegen de zoon van de verdachte, rolnummer 22-001920-18 gevoerde verweren - uiteen te zetten van welke feiten en omstandigheden het hof uitgaat bij de beoordeling daarvan.
De onder 1 en 2 aan de verdachte verweten strafbare feiten betreffen beide incidenten die zouden hebben plaatsgevonden tussen hem (en, in het geval van feit 1, zijn zoon) enerzijds en zijn toenmalige buurman, aangever, anderzijds. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en het dossier komt naar voren dat deze incidenten in die zin niet op zichzelf staan, nu tussen de verdachte en aangever reeds langere tijd sprake was van een zeer gespannen situatie waarin over en weer diverse meldingen van overlast zijn gedaan.
Door de verdachte zijn stukken aan het hof overgelegd, die door het hof aan het dossier van de onderhavige strafzaak zijn toegevoegd en die betrekking hebben op een door hem geïnitieerde klachtprocedure jegens de politie. Die klacht heeft - blijkens de inhoud van de brieven van 6 maart 2018 en 25 juni 2018 betreffende de afdoening daarvan - betrekking op het niet opnemen van de aangifte van een door de buurman gepleegd strafbaar feit die de verdachte kwam doen en de bejegening door en houding en gedrag van de politie, onder wie de wijkagent, die daarop jegens de verdachte volgden. Nadat het sectorhoofd District-Westland – Delft een deel van de klachten van verdachte gegrond had verklaard, heeft de politiechef van de eenheid Den Haag, na advisering door de Klachtencommissie van de politie-eenheid Den Haag en de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag ook de laatste klacht gegrond verklaard.
Op grond van de in deze klachtenprocedure vastgestelde en gewaardeerde feiten en omstandigheden gaat het hof er ook in de onderhavige strafzaak van uit dat de verdachte vóór het gebeuren op 5 januari 2018 (het hem en zijn zoon verweten feit 1), meermalen bij de politie bescherming gezocht heeft tegen de buren, waaronder de aangever, zonder dat hij en zijn gezin deze heeft gekregen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, op grond dat de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden.
Blijkens hetgeen daarvoor als grondslag is aangevoerd valt het standpunt van de verdediging dat “sprake is van schending van de beginselen van een goede procesorde, nu het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet tot (voortzetting van de) vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen” in twee delen uiteen. Enerzijds, zo betoogt de verdediging, heeft de politie in plaats van verdachte te beschermen tegen de treiterijen, intimidaties, discriminaties en terroriserende acties van de buurtbewoners het al jaren durende burenconflict onnodig laten escaleren. Anderzijds is de beslissing om enkel verdachte en niet ook aangever te (blijven) vervolgen apert onevenredig.
Het hof overweegt dat het bij een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op grond van gebreken in de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan voorop staat dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich daarom slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing.
Het hof overweegt vervolgens dat het in het strafrecht gaat om de verantwoordelijkheid die eenieder zelfstandig draagt om zich te onthouden van strafbaar gedrag. De enkele omstandigheid dat een (of meer) gedraging(en) of het stilzitten van de politie van invloed is of zijn geweest op de ontwikkeling van een burenruzie waarin het tenlastegelegd strafbaar handelen voorviel, laat onverlet dat de pleger van dat strafbaar handelen zelf voor zijn daden verantwoordelijk blijft. Het is aan de rechter, die bij uitstek in staat is om alle relevante feiten en omstandigheden tegen elkaar af te wegen, om vast te stellen of en zo ja in welke mate die verantwoordelijkheid in het concrete geval tot strafrechtelijke aansprakelijkheid dient te leiden en het is de vervolging die het uitlokken van een dergelijke rechterlijke uitspraak primair tot doel heeft. Reeds om die reden kan niet worden geoordeeld dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging van de verdachte in de onderhavige zaak enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn vanwege de omstandigheid dat het optreden van de politie zoals dit in de klachtprocedure is beoordeeld, de toets der kritiek niet kan doorstaan. Dat aangever in verband met de gebeurtenissen in het kader waarvan het aan de verdachte tenlastegelegde voorviel niet is vervolgd is een omstandigheid waarvan in het licht van het hiervoor beschreven opportuniteitsbeginsel niet kan worden gezegd dat deze de beslissing om de verdachte wel te vervolgen apert onevenredig maakt.
Het hof verwerpt het verweer.
Verweer met betrekking tot bewijsuitsluiting
De raadsman van de verdachte heeft met betrekking tot de ten laste gelegde feiten betoogd dat de verklaringen van de aangever en zijn vrouw, [getuige], niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en derhalve van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat met grote terughoudendheid van deze verklaringen gebruik dient te worden gemaakt. Met betrekking tot de verklaringen van [getuige] heeft de raadsman voorts aangevoerd dat deze niet als objectief kunnen worden aangemerkt, omdat zij de partner is van de aangever, zij en de aangever op hetzelfde adres wonen, en zij eveneens betrokken is bij het jarenlang durende burenconflict met de verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent dat de verdachte het (mede)plegen van de bewezenverklaarde feiten heeft bekend, zij het dat de verdachte heeft verklaard dat hij deze feiten uit (zelf)verdediging heeft gepleegd. Over andere (gewelds)handelingen die voorgevallen zijn verklaren de verdachte en de aangever en [getuige] verschillend of in het geheel niet, zoals bijvoorbeeld over de (oorzaak van de) losgekomen tanden van de aangever. Het hof zal bij de bewezenverklaring uitsluitend gebruik maken van de verklaringen van de aangever en [getuige], voorzover deze betrekking hebben op de handelingen in de tenlastelegging waarvan de verdachte heeft verklaard deze te hebben begaan. Voor integrale uitsluiting van de verklaringen van de aangever en [getuige] ziet het hof evenwel geen aanleiding, nu die verklaringen in ieder geval deels steun vinden in de verklaringen van de verdachte en overigens ook in het zich in het dossier bevindende beeldmateriaal. In zoverre verwerpt het hof het verweer van de raadsman hieromtrent.
Verweer met betrekking tot feit 2
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit van het onder 2 ten laste gelegde feit. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte bij het uiten van de in de tenlastelegging vermelde bewoordingen geen (enkele vorm van) opzet heeft gehad op het teweegbrengen van een redelijke vrees bij de aangever. Ook in de context waarin de bewoordingen zijn geuit kunnen deze - naar objectieve maatstaven - niet als een bedreiging zijn opgevat en redelijke vrees bij de aangever hebben veroorzaakt.
Het hof is van oordeel dat de bewoordingen in de tenlastelegging, naar objectieve maatstaven van dien aard zijn dat bij de aangever in redelijkheid de vrees zou kunnen zijn ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen respectievelijk zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Met het uiten van deze bewoordingen heeft de verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin opzet gehad op het aanjagen van vrees bij de aangever. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman. Het feit kan wettig en overtuigend worden bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
hij op
of omstreeks5 januari 2018 te Rijswijk met een ander
of anderen, op of aan de openbare weg, te weten de [straat],
in elk geval op of aan een openbare weg,openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [aangever], welk geweld bestond uit
- het (met kracht) duwen tegen het (boven)lichaam van die [aangever] en
/of
- het (met kracht) gedurende enige tijd vasthouden van het lichaam van die [aangever] en
/of-
- het meermalen (met kracht) slaan/stompen tegen
het gezicht en/ofhet hoofd en
/ofhet (boven)lichaam van die [aangever];
2.
hij op
of omstreeks26 november 2017 te Rijswijk [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht
en/of met zware mishandeling, door in het bijzijn van die [aangever], tegen [zoon] de woorden toe te voegen "kom [zoon] vandaag gaan we hem afmaken"
, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Strafbaarheid van de verdachte ter zake van feit 1 primair
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hiertoe heeft de raadsman als primair en subsidiair aangevoerd dat aan de verdachte een geslaagd beroep toekomt op (putatief) noodweer(exces). Meer subsidiair heeft de raadsman het verweer gevoerd dat sprake is geweest van psychische overmacht.
Het hof overweegt hieromtrent, gelet op de voorhanden zijnde bewijsmiddelen in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, waar ook camerabeelden van het gebeuren zijn getoond, als volgt.
De feiten en omstandigheden
Vast is komen te staan zoals hiervoor is overwogen dat het gebeuren op 5 januari 2018 tussen de aangever en de verdachte niet een op zichzelf staand incident betreft. De verdachte en aangever zijn sedert jaren verwikkeld in een burenruzie. Het hof stelt voorts vast dat op 4 januari 2018 de aangever tegen de verdachte heeft gezegd dat hij hem en zijn zoon nog wel zou pakken, waardoor de verdachte zich angstig en bedreigd heeft gevoeld.
Op 5 januari 2018 bevond de verdachte zich met zijn gezin in de woning aan de [straat] te Rijswijk, waar hij destijds met zijn gezin woonachtig was. De aangever, woonachtig aan de [straat] te Rijswijk, heeft op 5 januari 2018 op enig moment de voortuin van de verdachte betreden nadat de verdachte en de echtgenote van aangeefster ruzie maakten over een blikje dat zij over en weer in elkaars tuin gooiden. Aangever heeft, voordat hij de voortuin van verdachte betrad een in de voortuin van de verdachte aanwezige balk of paal in handen genomen, die hij even later daar weer heeft neergelegd op aandringen van zijn echtgenote. Vervolgens is aangever de voortuin van verdachte vanaf de straatzijde ingelopen. De verdachte is de voortuin vanuit zijn woning ingelopen en heeft aangever tot drie keer toe gevraagd om de voortuin te verlaten. Aangever heeft daar geen gehoor aan gegeven. De verdachte is daarop naar aangever toegelopen en heeft hem een duw gegeven. Onmiddellijk hierna zijn de verdachte en de aangever met elkaar in een gevecht geraakt, waar op enig moment ook de zoon van de verdachte zich in heeft gemengd. De politie is ter plaatse gekomen en heeft de verdachte en zijn zoon aangehouden. De aangever bleek letsel te hebben opgelopen. Na het gevecht miste hij drie voortanden uit zijn onderkaak. Ook de verdachte en de medeverdachte hebben letsel opgelopen als gevolg van de vechtpartij, verdachte heeft twee gebroken ribben en een klaplong. De medeverdachte, zoon van verdachte, had een bijtwond in zijn onderarm.
Noodweer(exces)
Voor een geslaagd beroep op noodweer dient vast komen te staan dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waartegen de verdediging noodzakelijk en geboden was.
Uit het vorenstaande feitencomplex blijkt dat de aangever bij de voortuin van de verdachte dreigend een balk in handen heeft genomen, die weer heeft weggelegd en vervolgens de voortuin van aangever is ingelopen. De verdachte heeft de aangever tot drie keer toe gemaand om de voortuin te verlaten. Aangever heeft daar geen gehoor aan gegeven. De verdachte heeft de aangever vervolgens eigenhandig een duw gegeven om hem de voortuin uit te krijgen.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat – naar objectieve maatstaven bezien - op dat moment sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door de aangever van verdachtes of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waartegen de verdediging genoodzaakt en geboden was. Weliswaar heeft de aangever inbreuk gemaakt op het exclusief gebruiksrecht op de voortuin van de verdachte, maar dat is een inbreuk die op zichzelf niet een zodanige ogenblikkelijke aanranding van een goed vormt dat daartegen (fysieke) verdediging noodzakelijk is, laat staan een gewelddadige. Derhalve verwerpt het hof het namens verdachte gedaan beroep op noodweer.
Nu het hof het beroep op noodweer verwerpt vanwege het ontbreken van een tot verdediging nopende ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, komt het hof niet toe aan bespreking van het beroep op noodweerexces.
Putatief noodweer(exces)
Het hof kent echter wel doorslaggevend gewicht toe aan de omstandigheid dat de verdachte zich door de aangever bedreigd heeft gevoeld en dat hij angstig voor hem was, omdat, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen, aangever het gezin van verdachte eerder heeft bedreigd door een keer te proberen de voordeur van verdachte te forceren en een baksteen tegen de ruit van de woning van verdachte te gooien, terwijl de zoon van verdachte zich achter die ruit bevond en de aangever hem de dag voor het gebeuren op 5 januari 2018 nog heeft bedreigd door tegen hem te zeggen dat hij, de aangever, hem en zijn zoon nog wel zou pakken. In aanmerking genomen dat de aangever onder die omstandigheden dreigend bij de verdachte in de voortuin is gaan staan, eerst met een balk in zijn handen, en de verdachte constateerde dat de aangever geen aanstalten maakte om op zijn verzoek en aandringen de voortuin te verlaten, is naar het oordeel van het hof niet alleen aannemelijk geworden, maar ook begrijpelijk dat de verdachte zich genoodzaakt heeft gevoeld om eigenhandig in te grijpen ter afwending van door hem voorondersteld dreigend fysiek gevaar. Bij dat oordeel betrekt het hof voorts dat de verdachte zich niet langer beschermd voelde door de politie die het blijkbaar meer dan eens heeft laten afweten op momenten waarop de verdachte hulp van de politie heeft geprobeerd in te schakelen. Onder die omstandigheden bestond naar het oordeel van het hof bij de verdachte de gerechtvaardigde vrees dat het geen zin zou hebben om hulp van de autoriteiten in te roepen ter bescherming tegen het gevaar dat de verdachte verwachtte op grond van de door hem ervaren dreiging van aangever en dat hij op zichzelf was aangewezen om zich daartegen te weer te stellen.
Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte, het voorgaande in aanmerking genomen, in redelijkheid mocht en kon menen dat sprake was van een (op hand zijnde) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de aangever van zijn eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, danwel van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding door de zich in de voortuin van verdachte opgedrongen aangever.
Het hof is voorts van oordeel dat de duw – gegeven, naar eveneens aannemelijk is geworden, om de aangever uit de voortuin te krijgen danwel uit voorzorg om af te weren – niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van het op dat moment veronderstelde onmiddellijk dreigende gevaar van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van de aangever en dat zijn aandeel in de bewezenverklaarde geweldpleging – ook voor zover dat bestond uit het vasthouden en slaan van aangever - mitsdien geboden was door de vermeende noodzakelijke verdediging van de verdachte.
Het beroep op putatief noodweer treft derhalve doel. Dientengevolge dient de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde niet strafbaar te worden verklaard en van alle rechtsvervolging te worden ontslagen.
Mitsdien komt het hof niet meer toe aan bespreking van het meer subsidiaire beroep op psychische overmacht.
Strafbaarheid van de verdachte ter zake van feit 2
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van feit 2 bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien hem een beroep op psychische overmacht toekomt. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte door het langslepende burenconflict waarbij de spanningen, ook op 24 november 2017, hoog zijn opgelopen, geen weerstand kon en hoefde te bieden aan de van buiten komende drang om de bewezenverklaarde bedreiging te uiten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat van psychische overmacht sprake is bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden.
Blijkens de voorhanden zijnde stukken in het dossier, waaronder ook opgenomen beeldmateriaal, heeft op 24 november 2017 tussen de verdachte en de aangever een onenigheid plaatsgevonden over het in de tuin gooien van afval. Op de beelden is te zien dat dit voorwerp door de aangever en de verdachte over en weer naar elkaar (elkaars tuin) wordt gegooid. Het hof acht het aannemelijk dat de verdachte - uitdrukkelijk bezien tegen de hiervoor reeds geschetste achtergrond waarin de verdachte een langlopend conflict heeft met de aangever en zich niet gehoord weet door de autoriteiten - een punt van frustratie heeft bereikt waarop hij op een gegeven moment de bewezenverklaarde bewoordingen heeft geuit. Het hof komt te meer tot dit oordeel omdat op het beeldmateriaal van dit gebeuren te zien is dat de verdachte op het moment van het uiten van deze bedreigende bewoordingen, rustig blijft en geen agressieve houding of toon aanneemt.
Gelet op deze omstandigheden acht het hof het aannemelijk geworden dat de verdachte de bewezenverklaarde bewoordingen door een van buiten komende druk heeft geuit, zonder dat hij daartegen weerstand kon en hoefde te bieden.
Het beroep op psychische overmacht treft derhalve doel. Dientengevolge dient de verdachte ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde niet strafbaar te worden verklaard en van alle rechtsvervolging te worden ontslagen.
Vordering tot schadevergoeding
Nu de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde wordt ontslagen van alle rechtsvervolging zal de benadeelde partij, ingevolge artikel 361, tweede lid en onder a, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en
ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. O.E.M. Leinarts en mr. F.P. Geelhoed, in bijzijn van de griffier mr. S. Imami-Kalloemisier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 september 2019.
Mr. F.P. Geelhoed en mr. S. Imami-Kalloemisier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.