ECLI:NL:GHDHA:2019:2463

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
22-001920-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging in het verband van een langlopend conflict tussen vader en buurman: geslaagd beroep op noodweerexces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1998, was betrokken bij een incident op 5 januari 2018 te Rijswijk, waarbij hij samen met zijn vader openlijk geweld heeft gepleegd tegen de buurman, de aangever. Dit geweld vond plaats in het kader van een langdurig conflict tussen de verdachte en zijn vader enerzijds en de buurman anderzijds. De verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 33 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 80 uren. De benadeelde partij werd in zijn vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen.

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat de verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 50 dagen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij zijn vader wilde beschermen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door de buurman. Hoewel de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging overschreed, was er sprake van een hevige gemoedsbeweging die het buitenproportionele handelen verklaarde.

Het hof heeft daarom de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding. De uitspraak benadrukt de complexiteit van burenconflicten en de rol van noodweer in strafzaken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001920-18
Parketnummer: 09-827025-18
Datum uitspraak: 9 september 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 april 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortejaar] 1998 te [geboorteplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 26 augustus 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 33 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Aan de verdachte is voorts een taakstraf opgelegd voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. De vordering van de benadeelde partij is hoofdelijk toegewezen tot € 9.573,31, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 5 januari 2018 te Rijswijk met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, te weten de [straat], in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [aangever], welk geweld bestond uit
- het (met kracht) duwen tegen het (boven)lichaam van die [aangever] en/of
- het (met kracht) gedurende enige tijd vasthouden van het lichaam van die [aangever] en/of-
- het meermalen (met kracht) slaan/stompen tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het (boven)lichaam van die [aangever];
1. subsidiair
hij op of omstreeks 05 januari 2018 te Rijswijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon (te weten [aangever]) heeft mishandeld, door die [aangever]
- ( met kracht) tegen het (boven)lichaam te duwen en/of
- ( met kracht) gedurende enige tijd bij het (boven)lichaam vast te houden en/of
- meermalen (met kracht) tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het (boven)lichaam te slaan/stompen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 50 dagen, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van twee jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Aan de beoordeling van de gevoerde verweren voorafgaande vaststellingen door het hof
Het hof acht van belang om voorafgaand aan bespreking van de in deze zaak – en in de gelijktijdig behandelde maar niet gevoegde strafzaak tegen de vader van de verdachte, rolnummer 22-001919-18 gevoerde verweren - uiteen te zetten van welke feiten en omstandigheden het hof uitgaat bij de beoordeling daarvan.
Het aan de verdachte verweten strafbare feit betreft een incident dat zou hebben plaatsgevonden tussen hem en zijn vader enerzijds en zijn toenmalige buurman, aangever, anderzijds. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en het dossier komt naar voren dat deze incidenten in die zin niet op zichzelf staan, nu tussen de verdachte en aangever reeds langere tijd sprake was van een zeer gespannen situatie waarin over en weer diverse meldingen van overlast zijn gedaan.
Door de verdachte zijn stukken aan het hof overgelegd, die door het hof aan het dossier van de onderhavige strafzaak zijn toegevoegd en die betrekking hebben op een door zijn vader geïnitieerde klachtprocedure jegens de politie. Die klacht heeft - blijkens de inhoud van de brieven van 6 maart 2018 en 25 juni 2018 betreffende de afdoening daarvan - betrekking op het niet opnemen van de aangifte van een door de buurman gepleegd strafbaar feit die de vader van de verdachte kwam doen en de bejegening door en houding en gedrag van de politie, onder wie de wijkagent, die daarop jegens de vader van de verdachte volgden. Nadat het sectorhoofd District-Westland – Delft een deel van de klachten van de vader van de verdachte gegrond had verklaard, heeft de politiechef van de eenheid Den Haag, na advisering door de Klachtencommissie van de politie-eenheid Den Haag en de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag ook de laatste klacht gegrond verklaard.
Op grond van de in deze klachtenprocedure vastgestelde en gewaardeerde feiten en omstandigheden gaat het hof er ook in de onderhavige strafzaak van uit dat de vader van de verdachte vóór het gebeuren op 5 januari 2018, meermalen bij de politie bescherming gezocht heeft tegen de buren, waaronder de aangever, zonder dat hij en zijn gezin deze heeft gekregen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, op grond dat de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden.
Blijkens hetgeen daarvoor als grondslag is aangevoerd valt het standpunt van de verdediging dat “sprake is van schending van de beginselen van een goede procesorde, nu het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet tot (voortzetting van de) vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen” in twee delen uiteen.
Enerzijds, zo betoogt de verdediging, heeft de politie in plaats van de vader van de verdachte te beschermen tegen de treiterijen, intimidaties, discriminaties en terroriserende acties van de buurtbewoners het al jaren durende burenconflict onnodig laten escaleren.
Anderzijds is de beslissing om enkel de verdachte en zijn vader en niet ook aangever te (blijven) vervolgen apert onevenredig.
Het hof overweegt dat het bij een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op grond van gebreken in de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan voorop staat dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich daarom slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing.
Het hof overweegt vervolgens dat het in het strafrecht gaat om de verantwoordelijkheid die eenieder zelfstandig draagt om zich te onthouden van strafbaar gedrag. De enkele omstandigheid dat een (of meer) gedraging(en) of het stilzitten van de politie van invloed is of zijn geweest op de ontwikkeling van een burenruzie waarin het tenlastegelegd strafbaar handelen voorviel, laat onverlet dat de pleger van dat strafbaar handelen zelf voor zijn daden verantwoordelijk blijft. Het is aan de rechter, die bij uitstek in staat is om alle relevante feiten en omstandigheden tegen elkaar af te wegen, om vast te stellen of en zo ja in welke mate die verantwoordelijkheid in het concrete geval tot strafrechtelijke aansprakelijkheid dient te leiden en het is de vervolging die het uitlokken van een dergelijke rechterlijke uitspraak primair tot doel heeft. Reeds om die reden kan niet worden geoordeeld dat geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging van de verdachte in de onderhavige zaak enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn vanwege de omstandigheid dat het optreden van de politie zoals dit in de klachtprocedure is beoordeeld, de toets der kritiek niet kan doorstaan. Dat aangever in verband met de gebeurtenissen in het kader waarvan het aan de verdachte tenlastegelegde voorviel niet is vervolgd is een omstandigheid waarvan in het licht van het hiervoor beschreven opportuniteitsbeginsel niet kan worden gezegd dat deze de beslissing om de verdachte wel te vervolgen apert onevenredig maakt.
Het hof verwerpt het verweer.
Verweer met betrekking tot bewijsuitsluiting
De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat de verklaringen van de aangever en zijn vrouw, [getuige], niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en derhalve van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat ten aanzien van deze verklaringen grote behoedzaamheid dient te worden betracht en dat bij gebruik daarvan, ook ander objectief bewijs betrokken dient te worden.
Het hof overweegt hieromtrent dat de verdachte het (mede)plegen van de in de tenlastelegging genoemde geweldshandelingen heeft bekend, zij het dat de verdachte heeft verklaard dat hij deze geweldshandelingen uitsluitend heeft toegepast om zijn vader te ontzetten en te beschermen tegen de aangever. Over andere (gewelds)handelingen dan in de tenlastelegging vermeld, verklaren de verdachte, de aangever en [getuige] verschillend of in het geheel niet, zoals bijvoorbeeld over de (oorzaak van de) losgekomen tanden van de aangever. Het hof zal bij de bewezenverklaring uitsluitend gebruik maken van de verklaringen van de aangever en [getuige], voor zover deze betrekking hebben op de handelingen in de tenlastelegging waarvan de verdachte heeft verklaard deze te hebben begaan. Voor integrale uitsluiting van de verklaringen van de aangever en [getuige] ziet het hof evenwel geen aanleiding, nu die verklaringen in ieder geval deels steun vinden in de verklaringen van de vader van de verdachte en overigens ook in het zich in het dossier bevindende beeldmateriaal.
In zoverre verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks5 januari 2018 te Rijswijk met een ander
of anderen, op of aan de openbare weg, te weten de [straat],
in elk geval op of aan een openbare weg,openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [aangever], welk geweld bestond uit
- het (met kracht) duwen tegen het (boven)lichaam van die [aangever] en
/of
- het (met kracht) gedurende enige tijd vasthouden van het lichaam van die [aangever] en
/of-
- het meermalen (met kracht) slaan/stompen tegen
het gezicht en/ofhet hoofd en
/ofhet (boven)lichaam van die [aangever].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:

openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hiertoe heeft de raadsvrouw als primair en subsidiair aangevoerd dat aan de verdachte een geslaagd beroep toekomt op (putatief) noodweer(exces). Meer subsidiair heeft de raadsvrouw het verweer gevoerd dat sprake is geweest van psychische overmacht.
Het hof overweegt hieromtrent, gelet op de voorhanden zijnde bewijsmiddelen in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, waar ook camerabeelden van het gebeuren zijn getoond, als volgt.
De feiten en omstandigheden
Vast is komen te staan zoals hiervoor is overwogen dat het gebeuren op 5 januari 2018 tussen de aangever en de vader van de verdachte en de verdachte niet een op zichzelf staand incident betreft. De vader van de verdachte en aangever zijn sedert jaren verwikkeld in een burenruzie. Het hof stelt voorts vast dat op 4 januari 2018 de aangever tegen de vader van de verdachte heeft gezegd dat hij hem en zijn zoon nog wel zou pakken, waardoor ook de verdachte zich angstig en bedreigd heeft gevoeld. Op 5 januari 2018 bevond de verdachte zich met zijn gezin in de woning aan de [straat te Rijswijk, waar hij destijds met zijn gezin woonachtig was. De aangever, woonachtig aan de [straat] te Rijswijk, heeft op 5 januari 2018 op enig moment de voortuin van de woning betreden nadat de vader van de verdachte en de echtgenote van aangeefster ruzie maakten over een blikje dat zij over en weer in elkaars tuin gooiden. Aangever heeft, voordat hij de voortuin van de vader van de verdachte betrad een in de voortuin van de vader van de verdachte aanwezige balk of paal in handen genomen, die hij even later daar weer heeft neergelegd op aandringen van zijn echtgenote. Vervolgens is aangever de voortuin van de woning van de vader van de verdachte vanaf de straatzijde ingelopen. De vader van de verdachte is de voortuin vanuit zijn woning ingelopen en heeft aangever tot drie keer toe gevraagd om de voortuin te verlaten. Aangever heeft daar geen gehoor aan gegeven. De vader van de verdachte is daarop naar aangever toegelopen en heeft hem een duw gegeven. Onmiddellijk hierna zijn de vader van de verdachte en de aangever met elkaar in een gevecht geraakt, waar op enig moment ook de verdachte zich in heeft gemengd. De politie is ter plaatse gekomen en heeft de verdachte en zijn vader aangehouden. De aangever bleek letsel te hebben opgelopen. Na het gevecht miste hij drie voortanden uit zijn onderkaak. Ook de verdachte en de medeverdachte hebben letsel opgelopen als gevolg van de vechtpartij, verdachte heeft een bijtwond in zijn onderarm. Zijn vader had twee gebroken ribben en een klaplong.
Noodweer(exces)
Voor een geslaagd beroep op noodweer dient vast komen te staan dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waartegen de verdediging noodzakelijk en geboden was. Voor noodweerexces dient daarnaast komen vast te staan dat het buitenproportioneel handelen door de verdachte het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Uit het vorenstaande feitencomplex blijkt dat de verdachte zich in het gevecht met zijn vader en de aangever heeft gemengd omdat zijn vader naar hem om hulp riep. Het hof acht het aannemelijk geworden dat het doel van de verdachte daarbij was om zijn vader te ontzetten en hem tegen het op hem door de aangever toegepaste geweld te beschermen. Het hof is van oordeel dat er op dat moment sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn vaders lijf en dat verdediging daartegen noodzakelijk en geboden was.
Uit de beelden van het incident wordt echter ook duidelijk dat de verdachte daarbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden door meermalen met grote kracht tegen hoofd en lichaam van aangever te slaan en de confrontatie ook voort te zetten nadat aangever uit de tuin van de woning van de verdachte en zijn vader was vertrokken en de aangever geen geweld meer tegen zijn vader uitoefende. Het hof is echter van oordeel dat aannemelijk is geworden dat bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging is veroorzaakt door de door hem aanschouwde worsteling tussen de aangever en de vader van de verdachte. Daarbij weegt het hof mee dat de aangever, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen, het gezin van verdachte eerder heeft bedreigd door een keer te proberen de voordeur van verdachte te forceren en een baksteen tegen de ruit van de woning van verdachte te gooien, terwijl de verdachte zich achter die ruit bevond en de dag ervoor nog tegen zijn vader had gezegd dat hij de verdachte en zijn vader nog wel zou pakken, waardoor de verdachte zich angstig en bedreigd voelde, alsmede de bij de verdachte bestaande wetenschap dat de politie in het verleden meer dan eens niet de nodige bescherming heeft geboden die de vader van de verdachte mede ten behoeve van zijn gezin mocht verwachten in het reeds langlopende conflict met aangever. Het hof is daarom van oordeel dat het buitenproportioneel handelen door de verdachte het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn vader onder voornoemde bijkomende omstandigheden veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, zodat aan de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt en hij dientengevolge ter zake van het ten laste gelegde niet strafbaar dient te worden verklaard en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Gelet op het vorenstaande komt het hof niet meer toe aan bespreking van het subsidiaire beroep op putatief noodweer(exces) en het meer subsidiaire beroep op psychische overmacht.
De vordering tot schadevergoeding
Nu de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging zal de benadeelde partij, ingevolge artikel 361, tweede lid en onder a, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en
ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius, mr. O.E.M. Leinarts en mr. F.P. Geelhoed, in bijzijn van de griffier mr. S. Imami-Kalloemisier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 september 2019.
Mr. F.P. Geelhoed en mr. S. Imami-Kalloemisier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.