ECLI:NL:GHDHA:2019:2386

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
6 september 2019
Zaaknummer
22-002005-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering in dienstbetrekking door financieel administrator met aanzienlijke schade voor benadeelde ondernemingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1964, was werkzaam als financieel administrator voor verschillende BV's en heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking. Gedurende een periode van ruim 16 maanden heeft hij in totaal € 350.175,- wederrechtelijk toegeëigend door grote bedragen naar zijn eigen bankrekening over te maken en deze vervolgens door te storten naar een rekening van een derde. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden bevestigd, maar het hof heeft het vonnis in zoverre vernietigd dat het de strafoplegging heeft aangepast. De benadeelde partijen, [B.V. 1] en [B.V. 2], zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding, en de vordering tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel is afgewezen. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten. Het hof heeft ook de medewerking van de verdachte aan het politieonderzoek in zijn voordeel meegewogen. De uitspraak benadrukt de ernst van verduistering in dienstbetrekking en de gevolgen daarvan voor de benadeelde ondernemingen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002005-18
Parketnummer: 10-650037-17
Datum uitspraak: 3 juli 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1964,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
19 juni 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met aanvulling van een beslissing omtrent de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zoals hieronder nader besproken.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden.
Voorts zijn de benadeelde partijen [B.V. 1] en [B.V. 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 01 oktober 2015 tot en met 07 februari 2017 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen (totaal) 350.175,00 euro, in elk geval (telkens) enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [B.V. 1] en/of [B.V. 2] en/of [B.V. 3], in elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich (telkens) de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of het weg te nemen geld (telkens) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een pinpas, zijnde een sleutel tot het gebruik waarvan hij, verdachte (telkens) niet gerechtigd was;
subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 01 oktober 2015 tot en met 07 februari 2017 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk (totaal) 350.175,00 euro, in elk geval (telkens) enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehoorde aan [B.V. 1] en/of [B.V. 2] en/of [B.V. 3], in elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) geldbedrag(en) verdachte (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, te weten als financieel administrateur (op ZZP-basis), in elk geval (telkens) anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
Het vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, behalve ten aanzien van de oplegging van de straf en de motivering daarvan.
In dit opzicht zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen. Voor het overige verenigt het hof zich met de gronden en beslissingen in het vonnis, met dien verstande dat het hof daarin de hierna te vermelden aanvullingen aanbrengt en - als voortvloeisel uit die aanvullingen - een extra beslissing in het dictum opneemt.
De schadevergoedingsmaatregel
Anders dan in eerste aanleg is ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderd dat ten behoeve van de benadeelde partijen [B.V. 1] en [B.V. 2] aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van respectievelijk € 391.528,- en € 45.793,- zal worden opgelegd, vermeerderd met de wettelijke rente en de vergoeding van de proceskosten aan de hand van het gebruikelijk daarvoor gehanteerde liquidatietarief.
Het hof stelt voorop dat met de maatregel tot schadevergoeding ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht is beoogd de belangen van slachtoffers bij het terugvorderen van de door hun geleden schade te beschermen en daarmee een herstel in de rechtmatige toestand te bevorderen. Tevens geldt de schadevergoedingsmaatregel als extra sanctie voor de verdachte.
In dit verband acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang.
In een civiele procedure tussen enerzijds de verdachte en diens BV en anderzijds de benadeelde partij [B.V. 1] is door de civiele rechter op 12 juli 2017 een – inmiddels onherroepelijk geworden - vonnis gewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling aan [B.V. 1] van een bedrag van € 391.388,25, vermeerderd met de wettelijke rente over € 387.675, met gedeeltelijke toewijzing van proceskosten conform de in civiele procedures gebruikelijke forfaitaire tarieven. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De benadeelde partijen beschikken derhalve al geruime tijd over een executoriale titel om hun vordering te incasseren. Zij hebben echter tot op heden de tenuitvoerlegging van de executoriale titel niet doorgezet. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben zij als reden hiervoor opgegeven dat de met executie gepaard gaande kosten hoog waren, en dat zij er daarom de voorkeur aan gaven af te wachten of de strafrechter in de onderhavige procedure wellicht ten behoeve van de benadeelde partijen een schadevergoedingsmaatregel zou opleggen.
Het hof ziet, gelet op de hierboven geschetste omstandigheden, onvoldoende reden om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen en zal de vordering van de advocaat-generaal hiertoe dan ook afwijzen.
De proceskosten
De rechtbank heeft de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering en hen om die reden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakt, welke kosten tot dan toe werden begroot op nihil. Nu het hof het vonnis van de rechtbank in dit opzicht bevestigt kan de in appel ingediende vordering van de benadeelde partijen tot vergoeding van de met het hoger beroep gepaard gaande proceskosten buiten beschouwing blijven.
Het vonnis waarvan beroep dient - behoudens voor zover het wordt vernietigd - onder de voormelde aanvulling en onder aanvulling van de wettelijke bepalingen waarop de strafoplegging is gegrond met de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht te worden bevestigd.
De op te leggen straf en de motivering hiervan
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking waarbij hij zich een bedrag van € 350.175,- wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Dit geld behoorde toe aan BV’s waarvoor de verdachte als financieel administrator werkzaam was. De verdachte heeft hiertoe gedurende een lange periode, te weten ruim 16 maanden, telkens grote bedragen naar zijn eigen bankrekening overgemaakt en heeft deze vervolgens weer doorgestort naar een rekening van een derde. Door aldus te handelen heeft de verdachte het door zijn opdrachtgevers in hem gestelde vertrouwen grovelijk beschaamd en heeft hen grote financiële schade berokkend.
Hij heeft zich bij het plegen van de feiten slechts laten leiden door de zucht naar eigen geldelijk gewin, zonder zich te bekommeren om de gevolgen voor (de leiding en het en personeel van) de benadeelde ondernemingen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 mei 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk door een rechter is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
In het voordeel van de verdachte houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de verdachte heeft meegewerkt aan het politieonderzoek door vanaf het begin openheid van zaken te geven.
Gelet op de ernst van de feiten is het hof, alles afwegende, van oordeel dat niet anders gereageerd kan worden dan met het opleggen van een gevangenisstraf van na te melden duur. Wél zal het hof een gedeelte daarvan voorwaardelijk opleggen, mede teneinde de verdachte, die thans nog in de financiële sector werkzaam is, ervan te weerhouden opnieuw soortgelijke strafbare feiten te plegen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde
straf en de motiveringdaarvan.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 16 (zestien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijd van 2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Doet de veroordeling mede steunen op de artikelen 14a, 14b, en 14c van het Wetboek van Strafrecht.
Wijst afde - eerst in hoger beroep ingediende - vordering van het Openbaar Ministerie tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door mr. I.P.A. van Engelen,
mr. M.C.R. Derkx en mr. J.W. van den Hurk, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Bongaerts.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 juli 2019.