In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1964, was werkzaam als financieel administrator voor verschillende BV's en heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking. Gedurende een periode van ruim 16 maanden heeft hij in totaal € 350.175,- wederrechtelijk toegeëigend door grote bedragen naar zijn eigen bankrekening over te maken en deze vervolgens door te storten naar een rekening van een derde. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden bevestigd, maar het hof heeft het vonnis in zoverre vernietigd dat het de strafoplegging heeft aangepast. De benadeelde partijen, [B.V. 1] en [B.V. 2], zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding, en de vordering tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel is afgewezen. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten. Het hof heeft ook de medewerking van de verdachte aan het politieonderzoek in zijn voordeel meegewogen. De uitspraak benadrukt de ernst van verduistering in dienstbetrekking en de gevolgen daarvan voor de benadeelde ondernemingen.