ECLI:NL:GHDHA:2019:2347

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
3 september 2019
Zaaknummer
200.235.447/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van huurovereenkomst wegens overtreding van het gebod om geen buurtgerelateerde misdrijven te plegen

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een huurovereenkomst tussen [appellant] en Stichting Woonbron. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn huurovereenkomst werd ontbonden vanwege een veroordeling voor een strafbaar feit. De huurovereenkomst bevatte een bepaling die de huurder verplichtte om in de nabijheid van het gehuurde geen buurtgerelateerde misdrijven te plegen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] op 31 januari 2017 een poging tot diefstal heeft gepleegd, waarvoor hij door de rechtbank is veroordeeld. Woonbron heeft de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gevorderd op basis van deze veroordeling.

Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen. Ten eerste oordeelde het hof dat er voldoende bewijs was voor de gepleegde misdrijf, onder andere door getuigenverklaringen en camerabeelden. Ten tweede werd de afstand van 650 à 700 meter tussen de gepleegde misdaad en de woning van [appellant] als 'in de nabijheid' aangemerkt, gezien de context van de huurovereenkomst. Het hof oordeelde ook dat het gepleegde misdrijf buurtgerelateerd was, omdat het een directe impact heeft op de veiligheid en leefbaarheid van de buurt. Uiteindelijk heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 1.800.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.235.447/01
Zaaknummer rechtbank : 6038628 CV EXPL 17-4014
arrest van 10 september 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.W. de Water te Katwijk ZH,
tegen
Stichting Woonbron,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Woonbron,
advocaat: mr. T.A. Vermeulen te Rotterdam.

1.Het geding

1.1
Bij exploot van 6 maart 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht, sector kanton, tussen partijen gewezen vonnis van 7 december 2017. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord, met drie producties, heeft Woonbron de grieven bestreden.
1.2
Vervolgens heeft Woonbron de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1
[appellant] huurde sinds 10 december 2015 de woning aan de [adres 1] van Woonbron. Op grond van artikel 11 lid 2 van de op de huurovereenkomst van toepassing verklaarde “Algemene huurvoorwaarden 2013” is de huurder onder meer gehouden om in de nabijheid van het gehuurde geen buurtgerelateerde misdrijven te plegen.
2.2
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2017 is [appellant] veroordeeld voor poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, op 31 januari 2017 in een winkel gelegen aan de [adres 2] . Voor zover het hof bekend, is in deze strafzaak nog niet in hoogste ressort beslist.
2.3
Woonbron heeft in eerste aanleg ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gevorderd op grond van de stelling, gebaseerd op onder meer de hiervoor in 2.2 vermelde veroordeling, dat [appellant] is tekortgeschoten in voormelde verplichting uit de huurovereenkomst. De kantonrechter heeft na tussenvonnissen van 13 juli 2017 (comparitievonnis, niet inhoudelijk) en 7 september 2017 (inhoudelijk tussenvonnis) deze vordering bij eindvonnis van 7 december 2017 toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten. De kantonrechter achtte bewezen dat [appellant] voormeld misdrijf had gepleegd, en dat dat de gevorderde ontbinding en ontruiming rechtvaardigde.
2.4
[appellant] voert tegen het vonnis van 7 december 2017 (hierna: het bestreden vonnis) twee grieven aan. Zijn eerste grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] het hiervoor in 2.2 bedoelde misdrijf heeft gepleegd. Hiertoe voert hij samengevat aan dat er onvoldoende bewijs is dat hij de (poging tot) overval heeft gepleegd – met name zijn er geen andere getuigen die over de ten laste gelegde (poging tot) overval zelf hebben verklaard dan de eigenaresse van de winkel –, en dat hij deze ook niet had kunnen plegen vanwege lichamelijke beperkingen. Het hof verwerpt deze grief. Uit de in voormeld strafvonnis gebezigde bewijsmiddelen blijkt inderdaad van de getuigenis van de eigenaresse van de winkel, maar ook van camerabeelden waaruit de poging tot overval op zichzelf (in elk geval het naar beneden trekken van de muts) blijkt, en waarop weer schoenen zijn te zien die gelijkenis vertonen met de schoenen die bij [appellant] in beslag zijn genomen. Op de beelden is ook een jas te zien, die identiek is aan een bij de moeder van [appellant] aangetroffen jas. Van deze jas heeft [appellant] verklaard dat die van hem is. Getuigen herkennen de door hen aangehouden man als [appellant] , en de eigenaresse van de winkel herkent de aangehouden man als degene die de (poging tot) overval had gepleegd. Uit deze bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat [appellant] het ten laste gelegde misdrijf heeft gepleegd. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij hiertoe lichamelijk niet in staat was. Dat in de strafzaak mogelijk nog niet in hoogste ressort is beslist, maakt dit – het oordeel van het hof hierover in de onderhavige civiele procedure – niet anders.
2.5
De tweede grief van [appellant] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het strafbaar feit waarvoor hij is veroordeeld de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. In de eerste plaats voert hij aan dat het misdrijf, op een (loop)afstand van 650 à 700 meter, niet in de nabijheid van zijn woning is gepleegd. Het hof verwerpt deze stelling. Een afstand van 650 à 700 meter kan binnen de context van het kennelijke doel van de betreffende bepaling in de huurovereenkomst – de verantwoordelijkheid van de verhuurder van een sociale-huurwoning om de betreffende wijk of buurt leefbaar te houden – als “in de nabijheid van” worden aangemerkt. In de tweede plaats voert [appellant] aan dat het misdrijf niet buurtgerelateerd is. Het hof verwerpt ook dit argument. Ook al is “buurtgerelateerd” niet nader gedefinieerd in de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst, een (poging tot) overval op een in de buurt gelegen winkel is typisch een misdrijf dat repercussies heeft voor de buurt en haar bewoners: het vindt plaats in openbaar gebied, en bedreigt (gevoelens van) rust en veiligheid van buurtbewoners. In de derde plaats stelt [appellant] dat partijen niet zijn overeengekomen dat niet-naleving van artikel 11 ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Het hof onderschrijft dit standpunt. Dit doet echter niet ter zake. Op grond van artikel 6:265 lid 1 BW geldt dat een wederkerige overeenkomst – zoals een huurovereenkomst – wegens “iedere tekortkoming” kan worden ontbonden. Dat geldt slechts niet indien de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Dat van dit laatste sprake is, heeft [appellant] (die feiten en omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen die een beroep op de tenzij-clausule rechtvaardigen) in het hoger beroep echter niet aangevoerd. En voor zover hij wel bedoeld heeft dit aan te voeren, is zijn verweer onvoldoende (onderbouwd) om tot een ander oordeel te komen. Het hof verwerpt daarom ook de tweede grief.
2.6
[appellant] heeft geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep. Het hof begroot deze aan de zijde van Woonbron tot op heden op € 726 voor het griffierecht en € 1.074 voor het salaris van de advocaat, totaal € 1.800.

3.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het bestreden vonnis;
  • veroordeeld [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Woonbron tot op heden begroot op € 1.800;
  • verklaart dit arrest wat betreft deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, M.P.J. Ruijpers en J.I. de Vreese-Rood en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 september 2019 in aanwezigheid van de griffier.