ECLI:NL:GHDHA:2019:2245

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
200.248.476/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek om beëindiging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2017, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 3.500,- bruto per maand. De man stelde dat hij niet tijdig op de hoogte was gesteld van de beschikking, waardoor hij pas in oktober 2018 in hoger beroep kon komen. Het hof oordeelde dat de man ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat de beschikking niet op de juiste wijze aan hem was betekend.

Tijdens de mondelinge behandeling op 5 juli 2019 heeft de man ook een zelfstandig verzoek gedaan om de alimentatieverplichting te beëindigen, maar het hof oordeelde dat dit verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kon worden gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw haar behoefte aan partneralimentatie onvoldoende had onderbouwd, waardoor het hof de bestreden beschikking heeft vernietigd en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud heeft afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.248.476/01
zaaknummer rechtbank : C/10/518232 FA RK 17-141
beschikking van de meervoudige kamer van 7 augustus 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] (Turkije),
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.G.J.M. Onderdonck te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 13 juli 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 24 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 14 januari 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 15 november 2018;
- een brief van de zijde van de man van 9 december 2018 met bijlagen, ingekomen op 12 december 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 25 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 28 februari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 juni 2019, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 5 juli 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw.
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 6 april 2011 ontbonden door echtscheiding.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) ten laste van de man met ingang van 1 januari 2017 bepaald op € 3.500,- bruto per maand, voor de na de bestreden beschikking verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is het niet eens met deze beslissing. De grieven van de man zien op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, en naar het hof begrijpt opnieuw rechtdoende, de verplichting van de man om een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te verstrekken, te beëindigen, subsidiair de partneralimentatie op nihil te stellen, althans een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie zal vernemen te behoren.
4.3
De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn (het hof leest:) beroep, althans dit af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
De man komt op 24 oktober 2018 in hoger beroep van de beschikking van 13 juli 2017 van de rechtbank Rotterdam. De man stelt dat de beschikking niet aan hemzelf en ook niet openbaar is betekend en dat hij eerst recentelijk via zijn Turkse advocaat de beschikking heeft gekregen. De vrouw weet wel degelijk waar de man woont, aldus de man.
5.2
Het hof overweegt dat termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel van openbare orde zijn. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt. Aan rechtsmiddeltermijnen moet strikt de hand worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden is plaats voor een uitzondering. Overschrijding van de appeltermijn is niet zonder meer fataal in een geval waarin de verstekbeschikking aan de verstek verleende persoon niet bekend is geworden voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn. Ingevolge artikel 806 lid 1 sub b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv.) kan de man binnen drie maanden na de betekening van de beschikking hoger beroep instellen, dan wel binnen drie maanden nadat de beschikking hem op andere wijze bekend is geworden. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting erkend dat de bestreden beschikking niet aan de man, die toen al geen bekende woonplaats in Nederland had, is betekend op de voet van artikel 54 Rv en ook niet openbaar is betekend op de voet van artikel 55 Rv. Dit brengt mee dat de beroepstermijn pas is gaan lopen op het moment dat de man op andere wijze bekend is geworden met de bestreden beschikking. De daarop betrekking hebbende stelling van de man dat hij pas rond augustus/september 2018 door een in Turkije lopende procedure bekend is geworden met de bestreden beschikking, is door de vrouw niet weersproken. De man heeft dan ook tijdig hoger beroep ingesteld, zodat het hof de man ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.
Zelfstandig verzoek
5.3
De man heeft ter zitting in hoger beroep in reactie op door de vrouw ingediende stukken het hof verzocht om te bepalen dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken wat moet leiden tot een beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. De man heeft die stelling uitvoerig onderbouwd. Zo is volgens de man een groot deel van die stukken op onrechtmatige wijze verkregen, onder andere door inbraak in de woning(en) van de man in Turkije. Het hof is in dat kader uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting inderdaad gebleken dat het betoog van de man omtrent deze stukken zo op het eerste gezicht juist voorkomt. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat de vrouw, in weerwil van de beschikking van dit hof van 5 maart 2014, waarin is beslist dat de op dat moment gebleken omstandigheden onvoldoende waren om de lotsverbondenheid te verbreken, ondanks dat partijen reeds tien jaar uit elkaar zijn nog altijd ten volle doorgaat met het nodeloos beschadigen van de man. Wat er ook zij van het antwoord op de vraag of als gevolg daarvan thans de lotsverbondenheid wel verbroken is, strandt het verzoek daarop dat krachtens artikel 362 Rv dit verzoek – dat verder strekt dan een verweer, namelijk strekt tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting –, niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. De man is dan ook niet-ontvankelijk in dit verzoek.
Behoefte
5.4
Het hof overweegt ten aanzien van de behoefte als volgt. De vrouw verzoekt aan partneralimentatie een bedrag van € 3.500,- per maand. De man betwist de door de vrouw gestelde behoefte. De werkelijke behoefte blijkt niet uit de stukken. De vrouw heeft bovendien een Turkse ouderdomsuitkering.
5.5
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar gestelde behoefte aan dit bedrag niet althans onvoldoende onderbouwd heeft (of onderbouwt). Het is aan de vrouw om haar behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud te stellen en te onderbouwen. Het hof heeft ter zitting (de advocaat van) de vrouw expliciet gevraagd de behoefte te onderbouwen. De advocaat van de vrouw verwees daarop naar de beschikking voorlopige voorzieningen en voerde aan dat hij het gezinsinkomen van partijen voorafgaand aan de echtscheiding zonder stukken niet kon aantonen. Daarmee heeft de vrouw nagelaten een concreet overzicht te geven van zowel de welstand en het inkomens- en uitgavenpatroon tijdens het huwelijk als van haar huidige en te verwachten kosten van levensonderhoud in relatie tot deze welstand. Nu door de man de behoefte van de vrouw uitvoerig is bestreden, had het op de weg van de vrouw gelegen in reactie daarop stukken over te leggen die inzage geven in haar behoefte en deze te specificeren en met verificatoire bescheiden te onderbouwen. Immers, de behoefte aan partneralimentatie dient in redelijkheid te worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden, waarbij zoveel mogelijk rekening dient te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud. Nu de vrouw haar behoefte op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt, kan het hof haar behoefte niet vaststellen, hetgeen ertoe leidt dat de partneralimentatie niet kan worden bepaald. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw alsnog afwijzen.
5.6
Dit laatste brengt mee dat de draagkracht van de man verder in het midden kan blijven.
Proceskosten
5.7
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep aldus compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud alsnog af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn ter zitting gedane zelfstandig verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, P.B. Kamminga en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Z. Vis als griffier, en is op 7 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.