In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had de man, verweerder in het principaal hoger beroep, aangeklaagd om een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 62,- per maand moest betalen, maar de vrouw verzocht om dit bedrag te verhogen naar € 569,- per maand met terugwerkende kracht vanaf 1 februari 2017. De man voerde verweer en stelde dat hij pas sinds januari 2018 op de hoogte was van zijn onderhoudsplicht. Het hof oordeelde dat de ingangsdatum van de alimentatieverplichting op 1 februari 2018 moest worden vastgesteld, omdat de man pas na het deskundigenrapport van januari 2018 kon weten dat hij de biologische vader was.
Het hof heeft de financiële posities van beide ouders beoordeeld. De vrouw had onvoldoende inzicht gegeven in haar draagkracht, terwijl de man zijn schulden en financiële situatie wel had toegelicht. Het hof concludeerde dat de draagkracht van de man, na rekening te houden met zijn schulden, € 217,70 per maand bedraagt. De vrouw had geen duidelijk beeld van haar eigen financiële situatie gepresenteerd, waardoor het hof niet in staat was om een draagkrachtvergelijking te maken. Daarom werd besloten dat beide ouders de kosten van de minderjarige gelijkelijk zouden dragen, wat neerkomt op € 320,- per maand per ouder.
Daarnaast heeft het hof het verzoek van de man om vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige en gezamenlijk gezag afgewezen, omdat dit verzoek niet in hoger beroep kon worden gedaan. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en de man moet met ingang van de datum van de beschikking € 217,- per maand aan de vrouw betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.