ECLI:NL:GHDHA:2019:2199

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
BK-19/00364
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsombeschikking en aanslag inkomstenbelasting 2015

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een dwangsombeschikking en een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen, waarbij een belastbaar inkomen van € 15.000 was vastgesteld. Tevens was er een verzuimboete van € 369 opgelegd. De Inspecteur had het bezwaar afgewezen, waarna de belanghebbende de Inspecteur in gebreke stelde wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De Inspecteur had echter binnen de wettelijke termijn van twee weken na de ingebrekestelling uitspraak gedaan, maar de rechtbank had verzuimd te beslissen op het beroep tegen de dwangsombeschikking.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende voldoende gelegenheid had gekregen om haar bezwaren naar voren te brengen en dat het niet afhalen van aangetekende post voor rekening en risico van de belanghebbende kwam. Het Hof wees het verzoek om uitstel van de zitting af, omdat de uitnodiging tijdig was verzonden. De belanghebbende had geen gewichtige redenen aangevoerd voor haar afwezigheid. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet in gebreke was gebleven en dat de uitspraak op bezwaar tijdig was gedaan, ondanks enkele slordigheden in de formulering. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen beslissing bevatte over de dwangsombeschikking, maar verklaarde het beroep tegen de dwangsombeschikking ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00364

Uitspraak van 10 juli 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] , [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 augustus 2018, nummer SGR 18/861.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000. Bij beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 67a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een boete opgelegd van € 369.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.1.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 14 december 2017, door de Inspecteur ontvangen op 15 december 2017, op de voet van artikel 4:17 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het onder 1.2 vermelde bezwaarschrift.
1.3.2.
Bij beschikking van 21 december 2017 heeft de Inspecteur beslist dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom (de dwangsombeschikking).
1.3.3.
Belanghebbende heeft op 26 januari 2018 een bezwaarschrift ingediend tegen de dwangsombeschikking.
1.3.4.
Bij brief van 1 februari 2018 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking aan de Rechtbank gestuurd en verzocht dit met toepassing van artikel 4:19 Awb te voegen in de lopende beroepsprocedure betreffende de onderhavige aanslag en boetebeschikking.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar, alsmede tegen de dwangsombeschikking beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de aanslag IB/PVV, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 gelast.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 8 mei 2019 voor de aanvang van de zitting eerst telefonisch en daarna per e-mail, ontvangen op 8 mei 2019 om 8:29 uur, wegens ziekte verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting. Het uitstelverzoek is door het Hof ingewilligd.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 juni 2019. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende heeft per e-mail, ontvangen op 4 juni 2019 om 16:10 uur, bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij - naar het Hof begrijpt - kennelijk tevens om uitstel van de zitting verzocht. Dat uitstelverzoek is door het Hof niet ingewilligd (zie onder 5.1). Belanghebbende is op 8 en 9 mei 2019 in totaal vier keer tevergeefs gebeld om een nieuwe datum te plannen voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep. Vervolgens is zij bij aangetekende brief, verzonden op 9 mei 2019, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Deze brief is verzonden naar het in het hogerberoepschrift vermelde correspondentieadres [Y] , [Z] (het woonadres) van belanghebbende. Op 29 mei 2019 is de enveloppe waarin de vorenbedoelde brief is verzonden, ongeopend ter griffie terugontvangen. Uit de gegevens van Track&Trace van PostNL en de geplaatste sticker op die enveloppe, welke door de griffier in het dossier zijn gevoegd, volgt dat de besteller van PostNL op 10 en 11 mei 2019 geen gehoor heeft gekregen op het eerder bedoelde adres, dat de brief bij de PostNL-locatie niet is afgehaald, en dat PostNL de enveloppe ten slotte op 27 mei 2019 heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier. Blijkens de van de gemeente [Z] ontvangen schriftelijke inlichtingen, gedagtekend 3 juni 2019 en in het dossier gevoegd, staat belanghebbende sinds 17 november 2005 in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het eerder bedoelde adres. Vervolgens heeft de griffier de brief bij gewone post op 3 juni 2019 aan belanghebbende verzonden op dat adres, waarbij het Hof opmerkt dat het gerechtshof in verband met het Hemelvaartsweekend van 30 mei 2019 tot 2 juni 2019 gesloten was. De griffier heeft tevens op 4 juni 2019, gelet op de geplande zittingsdatum en de korte termijn, (tevergeefs) getracht telefonisch contact te krijgen met belanghebbende. Toen dat niet lukte heeft de griffier een e-mail verzonden naar belanghebbende. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij de hiervoor bedoelde e-mail van 4 juni 2019. Uit deze e-mail blijkt dat belanghebbende de per gewone post verzonden uitnodigingsbrief op 4 juni 2019 heeft ontvangen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
Het Hof heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting het hogerberoepschrift van belanghebbende met toepassing van artikel 8:14 Awb gesplitst in twee zaken betreffende enerzijds de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking (kenmerk BK-18/01027) en anderzijds de onder 1.3 vermelde beschikking (kenmerk BK-19/00364).

Vaststaande feiten

2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende door de Inspecteur is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. Daarna is belanghebbende herinnerd en aangemaand. De aangifte IB/PVV 2015 is niet tijdig ingediend.
2.2.
Met dagtekening 1 september 2017 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet (tijdig) doen van de aangifte IB/PVV 2015.
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en boetebeschikking. In de nadere motivering van het bezwaarschrift van 23 oktober 2017 heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Deze nadere motivering vermeldt voorts onder meer:

"Beginsel van hoor en wederhoor

138. Indien de Inspecteur voornemens is de aangevoerde bezwaren geheel of gedeeltelijk af te wijzen, verzoeken [de echtgenoot en belanghebbende;
Hof] de Inspecteur hun voorafgaand in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord."
2.4.
Met dagtekening 14 december 2017 heeft belanghebbende een ingebrekestelling aan de Inspecteur gezonden wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
2.5.
Op 18 december 2017 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan zonder dat belanghebbende is gehoord. Daarbij is het bezwaar afgewezen.
2.6.
Bij beschikking van 21 december 2017 heeft de Inspecteur beslist dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom (de dwangsombeschikking). Belanghebbende heeft tijdig tegen de dwangsombeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift met toepassing van artikel 4:19 Awb doorgezonden naar de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang - overwogen:
"
Geschil
6. In geschil is (…) of [de Inspecteur] in gebreke is gebleven met het doen van uitspraak op bezwaar tegen de verzuimboete en op het verzoek om vergoeding van de proceskosten (…).
(…)
Beoordeling van het geschil
(…)
10. In de uitspraak op bezwaar is ten onrechte niet ingegaan op het bezwaar tegen de verzuimboete. Met [de Inspecteur] is de rechtbank van oordeel dat dit niet inhoudt dat geen uitspraak is gedaan maar dat sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraak op het bezwaar.
(…)
12. In de uitspraak op bezwaar heeft [de Inspecteur] geen expliciet oordeel over het verzoek om een proceskostenvergoeding gegeven. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed voor zover het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Aan het bezwaar van [belanghebbende] is in de uitspraak niet tegemoet gekomen; er is geen sprake van een herroepen van de aanslag. [Belanghebbende] had dus geen recht op vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Dat [de Inspecteur] dit niet expliciet bij de uitspraak op bezwaar heeft beslist, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat daarom niet tijdig uitspraak op bezwaar zou zijn gedaan. In de handhaving van de aanslag bij de uitspraak op bezwaar ligt besloten dat [de Inspecteur] het door [belanghebbende] gedane verzoek heeft afgewezen (ECLI:NL:CRVB:2010:BN1401)."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur een dwangsom verbeurt wegens niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag IB/PVV.
4.2.
Belanghebbendes conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel wat betreft de beslissing inzake de dwangsom, tot toekenning van een dwangsom van € 1.260 met vergoeding van wettelijke rente en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Verzoek om uitstel mondelinge behandeling
5.1.
Het Hof heeft in de inhoud van het e-mailbericht van belanghebbende van 4 juni 2019 geen aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting (nogmaals) uit te stellen. De uitnodiging om op de zitting te verschijnen is tijdig en op regelmatige wijze op het juiste adres aangeboden. Belanghebbende heeft geen gewichtige redenen aangevoerd waarom zij niet op de voor de behandeling van zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn. Dat zij aangetekend verzonden post niet afhaalt, komt voor haar eigen rekening en risico. In de e-mail van 4 juni 2019 schrijft belanghebbende onder meer: "In uw e-mail van heden stelt u dat u op 9 mei 2019 een aangetekende uitnodiging heeft verstuurd. Mij is een dergelijke oproeping niet bekend én bovenal ontving ik geen enkel bericht van PostNL dat een aangetekende brief niet kon worden besteld, dan wel op het postkantoor kon worden afgehaald." Het Hof acht deze ontkenning van belanghebbende niet geloofwaardig. Blijkens de Track&Trace gegevens van PostNL is de bedoelde uitnodiging, nadat deze twee keer tevergeefs op het juiste adres is aangeboden, gebracht naar een zogenaamde PostNL-locatie waar die kon worden afgehaald. Gezien de omstandigheid dat de postbesteller een sticker op de enveloppe heeft geplaatst met het adres van de PostNL-locatie, gaat het Hof ervan uit dat de postbesteller tevens een afhaalbericht op het adres van belanghebbende heeft achtergelaten. Het Hof acht bovendien niet aannemelijk dat de postbesteller beide keren geen bericht zou hebben achtergelaten. Voor zover in de e-mail van 4 juni 2019 wordt aangevoerd dat ook de heer [D] niet aanwezig kan zijn op de vastgestelde zittingsdag, gaat het Hof aan die grief voorbij, omdat [D] zich niet als gemachtigde van belanghebbende heeft gepresenteerd.
De dwangsombeschikking
5.2.
De Rechtbank heeft verzuimd te beslissen op belanghebbendes beroep tegen de dwangsombeschikking. Reeds daarom is het hoger beroep gegrond.
5.3.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep aanvoert dat haar alsnog gelegenheid moet worden geboden om de gronden van het bezwaar tegen de dwangsombeschikking aan te vullen, volgt het Hof belanghebbende daarin niet. Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking verzocht om een termijn voor de motivering van dat (reeds van een motivering voorziene) bezwaar. De Inspecteur heeft belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld het bezwaar nader te motiveren en heeft het bezwaarschrift doorgezonden naar de Rechtbank (zie onder 2.6). Het bezwaar inzake de dwangsombeschikking loopt gelet op het bepaalde in artikel 4:19 Awb uit overwegingen van proceseconomie mee in de procedure betreffende de onderliggende aanslag (zie de zaak met kenmerk BK-18/01027). Belanghebbende is in de beroepsfase en hogerberoepsfase in de gelegenheid gesteld om haar bezwaren tegen de dwangsombeschikking naar voren te brengen. Ook ter zitting van het Hof kon zij ter zake nog grieven aanvoeren. Dat belanghebbende niet ter zitting is verschenen, komt voor haar eigen rekening en risico. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen haar bezwaren tegen de dwangsombeschikking nader toe te lichten.
5.4.
Belanghebbende heeft voorts in hoger beroep aangevoerd dat de onder 2.5 vermelde uitspraak op bezwaar 'niet berust op een volwaardige en inhoudelijke beoordeling', aangezien de Inspecteur - om de termijn veilig te stellen zodat geen dwangsom verschuldigd zou zijn - niet is ingegaan op de bezwaren van belanghebbende. Verder heeft de Inspecteur belanghebbende ondanks haar daartoe strekkende verzoek niet gehoord en is hij voorbijgegaan aan een aan haar geboden reactietermijn. Gelet hierop kan wegens strijd met het verbod van détournement de pouvoir (artikel 3:3 Awb) de uitspraak op bezwaar volgens belanghebbende materieel niet als zodanig worden opgevat.
5.5.
Naar 's Hofs oordeel is de Inspecteur niet in gebreke gebleven met het doen van uitspraak op bezwaar. De Inspecteur heeft binnen de in artikel 4:17, lid 3, Awb vermelde termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende kan worden toegegeven dat deze uitspraak uitermate slordig is; de aanhef vermeldt een verkeerd jaar (2014 in plaats van 2015) en per abuis heffingsrente (er is geen heffingsrente in rekening gebracht), en voorts ontbreekt een expliciete beslissing op het verzoek om een proceskostenvergoeding, alsmede op het bezwaar tegen de boetebeschikking. Dat doet er evenwel niet aan af dat ook een uitspraak op bezwaar die - mogelijkerwijs - in strijd met het bepaalde in artikel 3:3 Awb tot stand is gekomen, moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van artikel 4:17 Awb (vgl. HR 26 januari 2018, ECLI:NLHR:2018:96, BNB 2018/70). Het ontbreken van een expliciete beslissing op het verzoek om een proceskostenvergoeding doet evenmin af aan het feit dat de beschikking als bedoeld in artikel 4:17 Awb tijdig is gegeven. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen. Daarin ligt besloten dat ook het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen (vgl. CRvB, 6 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN1401). Mede gelet op het feit dat in één geschrift bezwaar is gemaakt tegen de aanslag en de aan belanghebbende opgelegde verzuimboete, geldt hetzelfde voor het bezwaar tegen de boete: in de afwijzende beslissing op bezwaar ligt besloten dat de boetebeschikking is gehandhaafd. Het ontbreken van een expliciete beslissing daarover doet evenmin af aan het feit dat de beschikking als bedoeld in artikel 4:17 Awb tijdig is gegeven.
5.6.
Belanghebbendes verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de dwangsom hoeft niet te worden behandeld omdat uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur geen dwangsom verschuldigd is geworden.
Slotsom
5.7.
Gelet op het hiervoor onder 5.2 overwogene is het hoger beroep gegrond. Het Hof zal echter de rechtsgevolgen van de bestreden dwangsombeschikking in stand laten.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Onder het door belanghebbende ingediende hogerberoepschrift staan de gegevens van een rechtsbijstandverlener vermeld, maar deze heeft zich niet als gemachtigde van belanghebbende gepresenteerd. Evenmin is gebleken dat deze voor het Hof enige voor vergoeding in aanmerking komende proceshandeling heeft verricht.
6.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht te worden vergoed. Het Hof heeft de Inspecteur in de zaak met nr. BK-18/01027 reeds opgedragen het door belanghebbende in dit verband betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarbij is verzuimd een beslissing te nemen inzake de dwangsombeschikking; en
  • verklaart het beroep tegen de dwangsombeschikking ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 10 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.