ECLI:NL:GHDHA:2019:2176

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
200.253.177/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens te late indiening door de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de man niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2018. De man had op 21 januari 2019 hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelde dat hij dit te laat had gedaan. De vrouw en de bijzondere curator stelden dat de man op het juiste adres was aangeschreven en dat de beschikking rechtsgeldig aan hem was betekend. Het hof overwoog dat de man niet had aangetoond dat hij op het moment van betekening in Turkije verbleef en dat hij op het adres stond ingeschreven. Hierdoor werd vastgesteld dat de man binnen drie maanden na betekening van de beschikking, dus uiterlijk op 1 augustus 2018, hoger beroep had moeten instellen. Aangezien de man dit pas op 21 januari 2019 deed, werd hij niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De beslissing heeft ook gevolgen voor de eerder gegeven beschikking tot schorsing van de bestreden beschikking, die zijn werking verliest.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.253.177/01
zaaknummer rechtbank : C/10/526542
rekestnummer rechtbank : FA RK 17-3832
beschikking van de meervoudige kamer van 7 augustus 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Aydoğan-Kütük te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Oversluizen te Rotterdam
en
de minderjarige [de minderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de minderjarige,
vertegenwoordigd door de bijzondere curator mr. W.M. Oosthoek,
advocaat te Rotterdam (hierna: de bijzondere curator).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 25 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 21 januari 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze procedure is ingeschreven bij het hof onder zaaknummer: 200.253.177/01. De man heeft vervolgens op 12 februari 2019 een verzoekschrift tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking ingediend. Die procedure is ingeschreven bij het hof onder zaaknummer: 200.253.177/02.
2.2
Op 22 mei 2019 heeft het hof uitspraak gedaan op het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking ten aanzien van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie. Het hof heeft het verzoek tot schorsing van de man toegewezen en bepaald dat de behandeling van de hoofdzaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen nog een afzonderlijke oproep zullen ontvangen.
2.3
Na de mondelinge behandeling van het verzoek tot schorsing zijn bij het hof nog de volgende stukken ingekomen:
- op 26 april 2019 een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlage van diezelfde datum;
- op 21 juni 2019 een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen van 20 juni 2019;
- op 2 juli 2019 een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen van diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 3 juli 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de bijzondere curator.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter zitting.
2.5
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de minderjarige gesproken.
2.6
In een journaalbericht van de zijde van de man van 24 juni 2019, ingekomen bij het hof op 26 juni 2019, heeft de man verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling op
3 juli 2019 op grond van psychische gezondheidsklachten waardoor hij niet naar Nederland kan komen voor de zitting. Op 25 juni 2019 is bij het hof van de zijde van de vrouw een journaalbericht en van de zijde van de minderjarige een mailbericht binnengekomen waarin zij aangeven het niet eens te zijn met dit uitstelverzoek. Dit uitstelverzoek is door het hof op 26 juni 2019 afgewezen. Ter zitting heeft de advocaat van de man nogmaals een aanhoudingsverzoek gedaan op dezelfde gronden. Het hof heeft daarop overwogen dat niet valt in te zien waarom de man niet heen en weer kan reizen tussen Turkije en Nederland. Immers, de klachten spelen al sinds 15 oktober 2018 en gebleken is dat de man na die datum nog heen en weer heeft gereisd tussen Nederland en Turkije. Gelet hierop heeft het hof ook het tweede aanhoudingsverzoek van de man afgewezen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De vrouw is de moeder van de minderjarige, geboren [in] 2004 te [geboorteplaats] .
3.3
De vrouw, de man en de minderjarige hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.4
De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over de minderjarige.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, door de rechtbank vastgesteld dat de man de ouder is van de minderjarige en is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 mei 2017 € 1.000,- per maand zal uitkeren.
4.2
De man is het met deze beslissing niet eens en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel het verzoek van de man af te wijzen.
4.4
De bijzondere curator verzoekt primair de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek van de man af te wijzen en subsidiair om een DNA-test te gelasten en alle kosten daarvoor ten laste van de man te laten komen.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid in het hoger beroep
5.1
De man is op 21 januari 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 25 april 2018. De man stelt zich op het standpunt dat hij op 4 december 2018 van het UWV bericht kreeg dat er beslag zou worden gelegd op de uitkering van de man. Eind december 2018, na opvraging van de bestreden beschikking door zijn advocaat, heeft de man pas kennisgenomen van de bestreden beschikking, aldus de man.
5.2
De vrouw heeft in haar verweerschrift aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu hij te laat hoger beroep heeft ingesteld. Zij onderbouwt haar verweer als volgt. De man stond ten tijde van de procedure in eerste aanleg ingeschreven op [adres] en hij is op dit adres aangeschreven door de rechtbank, de bijzondere curator en door de advocaat van de vrouw. De vrouw ging er daarbij van uit dat dit de woning van de man betrof. Ook de ondernemingen van de man staan ingeschreven op dat adres. Daarnaast ontvang de man post van instanties zoals de Belastingdienst, de gemeente, Essent en de Rabobank op dat adres. De alimentatiebeschikking van 25 april 2018 is voorts aan de man op dat adres betekend door de deurwaarder, maar ook aldaar betekend door het LBIO en naar dat adres gezonden door de rechtbank, zodat de inhoud van de alimentatiebeschikking genoegzaam bekend is gemaakt aan de man.
5.3.
Ook de bijzondere curator heeft aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij te laat hoger beroep heeft ingesteld. De bijzondere curator heeft uitgelegd dat zij haar brief aan de man van 31 oktober 2017 persoonlijk in de brievenbus van [adres] heeft gedaan. De brievenbus was geenszins vol en de woning was bewoond, aldus de bijzondere curator.
5.4
Artikel 806 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) regelt voor zaken van personen- en familierecht anders dan scheidingszaken de aanvang van de beroepstermijn. Ingevolge lid 1 sub a van artikel 806 Rv kan door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. Tot degenen aan wie de griffier een afschrift van de beschikking zendt, behoren op grond van artikel 805 lid 1 Rv de niet verschenen belanghebbenden aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit het dossier blijkt niet of de beschikking door de rechtbank op grond van artikel 805 lid 1 Rv aan de man is verzonden. Om die reden kan het hof niet vaststellen dat de appeltermijn voor de man op grond van artikel 806 lid 1 onder a Rv is gaan lopen op de dag van de uitspraak (25 april 2018). Artikel 806 lid 1 sub b Rv bepaalt dat door andere belanghebbenden hoger beroep kan worden ingesteld binnen drie maanden na betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. Gelet op het feit dat niet duidelijk is of aan de man een afschrift van de beschikking is verzonden, zal het hof de man aanmerken als andere belanghebbende in de zin van artikel 806 lid 1 sub b Rv. Vast staat dat de in executoriale vorm uitgegeven grosse van de beschikking van 25 april 2018 op verzoek van de vrouw op 1 mei 2018 aan de man is betekend op het adres [adres] . De deurwaarder heeft het exploot op dat adres achtergelaten in gesloten enveloppe overeenkomstig artikel 47 Rv. Hoewel de man ten verwere heeft aangevoerd dat hij op dat moment feitelijk verbleef in Turkije, gaat het hof aan dat verweer voorbij gelet op het feit dat de man volgens de Basisregistratie personen (BRP) op dat moment op [adres] stond ingeschreven. Voorts neemt het hof daarbij in aanmerking dat door de bijzondere curator is gesteld, en door de man niet gemotiveerd is betwist, dat het een bewoonde woning betrof, maar ook dat de bedrijven van de man op dat adres geregistreerd stonden. Bovendien heeft de man onvoldoende onderbouwd wat op het moment van betekening dan wel het adres zou zijn waarop hij woonachtig was. Gelet op het voorgaande gaat het hof er van uit dat [adres] (ten tijde van de betekening van de bestreden beschikking) de woonstede van de man en dus zijn woonplaats was (artikel 1:10 lid 1 Burgerlijk Wetboek). Aan deze woonplaats is conform artikel 47 Rv op 1 mei 2018 de bestreden beschikking rechtsgeldig betekend. De man had daarom binnen drie maanden na betekening van de beschikking, dus uiterlijk op 1 augustus 2018, hoger beroep moeten instellen. Nu de man eerst op 21 januari 2019 hoger beroep heeft ingesteld, heeft hij dit buiten de beroepstermijn, en dus te laat, gedaan.
5.6
Dit alles leidt ertoe dat de man niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep. Deze beslissing heeft tot gevolg dat de beschikking van 22 mei 2019 tot schorsing van de bestreden beschikking zijn werking verliest.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, F.R. Salomons en S.H.M. van der Heiden, bijgestaan door mr. A.M. Sipkes-Kerkman als griffier, en is op 7 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.