ECLI:NL:GHDHA:2019:2097

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
22-003279-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel uit verhuur aan vreemdelingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 juli 2017. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die in zijn strafzaak was veroordeeld voor het helpen van vreemdelingen bij het verkrijgen van verblijf in Nederland. De veroordeelde had kamers verhuurd aan vijf vreemdelingen die wederrechtelijk in Nederland verbleven. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 9.409,20 bedroeg, maar het Openbaar Ministerie vorderde in hoger beroep een bedrag van € 12.268,80. Het hof heeft de vordering van het Openbaar Ministerie beoordeeld en vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 8.678,85 bedraagt, na aftrek van kosten voor gas, water en licht. Het hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was geschonden en heeft het te betalen bedrag gematigd tot € 8.000,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-003279-17 PO
Parketnummer: 09-767202-16
Datum uitspraak: 25 april 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 juli 2017 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op
[geboortejaar] 1964,
[adres].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van heden is de veroordeelde ter zake van het in zijn strafzaak bewezen verklaarde, gekwalificeerd als:
een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
De in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 12.268,80, ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit het in zijn strafzaak bewezen verklaarde bewezen verklaarde feit.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 14 juli 2017 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 9.409,20 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de veroordeelde is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 16 november 2017, 7 februari 2019 en 11 april 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 12.268,80 en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De officier van justitie heeft ter zitting in eerste aanleg gepersisteerd bij de vordering tot ontneming van dat bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en deze vordering beperkt tot het bedrag van € 9.372,10.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat
- gelet op de bepleite vrijspraak - de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden afgewezen. Subsidiair is bepleit dat ten aanzien van de berekende inkomsten een aftrekpost van € 2.034,- aan energiekosten in acht moet worden genomen.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsvoering
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Bij arrest van heden heeft het hof overwogen dat de veroordeelde in de periode van 7 juni 2014 tot 7 juni 2016 kamers in een pand dat hem in eigendom toebehoorde heeft verhuurd aan vijf vreemdelingen die wederrechtelijk in Nederland verbleven, te weten aan [persoon 1], [persoon 2], [persoon 3], [persoon 4]en [persoon 5]. De bewijsmiddelen houden in dat:
  • [persoon 1] zes maanden in het pand heeft verbleven en maandelijks € 200,- aan huur betaalde;
  • [persoon 2] één jaar in het pand heeft verbleven en € 260,- per maand aan huur betaalde;
  • [persoon 3] zeven maanden in het pand woonde en € 230,- per maand aan huur betaalde;
  • [persoon 4] ongeveer anderhalf jaar lang samen met haar man [persoon 5] een kamer huurde in het pand voor een huurbedrag van € 300,- en
  • [persoon 5] samen met zijn vrouw – in ieder geval - anderhalf jaar verbleef op het adres en dat zij samen € 300,- huur betaalden.
Gelet op de verklaringen van [persoon 4] en [persoon 5] is het hof er van uitgegaan dat het verblijf van de wederrechtelijk in Nederland verblijvende vreemdelingen in het pand, teruggerekend vanaf 7 juni 2016, is aangevangen op 1 december 2014.
Het hof zal bovengenoemde feiten en omstandigheden als uitgangspunt nemen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De opbrengst
Gelet op vorenstaande gaat het hof uit van de volgende verblijfsduur en betaalde huursommen:
Huurder: Duur verblijf: Huur per maand:
[persoon 1] 6 maanden € 200,-
[persoon 2] 12 maanden € 260,-
[persoon 3] 7 maanden € 230,-
[persoon 4]/[persoon 5] 18 maanden € 300,-
Voor het hof staat met de in het arrest in de hoofdzaak als bewijsmiddel opgenomen verklaringen van de getuigen vast dat de veroordeelde deze huurgelden ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Weliswaar volgt uit die verklaringen dat een deel van de huurgelden zijn
geïnd door de getuige [persoon 5], maar uit diens verklaring volgt eveneens dat hij de bedragen heeft afgedragen aan de veroordeelde.
Gelet op vorenstaande verblijfsduur en huurbedragen gaat het hof van de volgende berekening voor de totale huuropbrengst uit:
[persoon 1]: 6 mnd x € 200,- p.m. = € 1.200,-
[persoon 2]: 12 mnd x € 260,- p.m. = € 3.120,-
[person 3]: 7 mnd x € 230,- p.m. = € 1.610,-
[person 4]/ [persoon 5]: 18 mnd x € 300,- p.m. = € 5.400,- +
------------
Totale huuropbrengst: € 11.330,-
De kosten
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de wet noch jurisprudentie de rechter verplicht ambtshalve rekening te houden met kosten die de veroordeelde voor het plegen van het strafbare feit heeft gemaakt. Evenmin is de rechter gehouden ambtshalve onderzoek te doen naar kostenposten van de veroordeelde. De rechter is vrij te bepalen in welke mate hij daarmee rekening houdt. Het is aan de veroordeelde om aannemelijk te maken dat hij
kosten heeft gemaakt en het komt ook voor zijn risico als hij niet in staat is de door hem gestelde kosten gemotiveerd en door bescheiden gestaafd in te brengen tegen de berekening van het Openbaar Ministerie.
De veroordeelde heeft naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd en door bescheiden gestaafd aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt voor het plegen van het strafbare feit.
Het hof zal — overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde jaaropgaven van Eneco over 2014 en 2015 van de veroordeelde – de energiekosten (elektriciteit en gas) als volgt vaststellen. Het hof heeft daarbij het gemiddelde maandbedrag over 2015 ook als maandbedrag gehanteerd voor het jaar 2016:
Jaar 2014 (december)(€ 1.413,27 : 12 mnd =):€ 117,77
Jaar 2015: € 1.669,19
Jaar 2016:(€1669 : 12 = € 151,-, x 5 =) € 755,00+
------------
Totaal energiekosten: € 2.541,96
De kosten voor water zullen worden geschat volgens de Nibud-maatstaf. Aangezien niet aannemelijk is geworden dat deze te laag of te hoog uitvalt, ziet het hof geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Volgens de Nibud-maatstaf is het redelijk om bij een huishouden van drie of meer personen een tiende deel van de kosten voor water aan kostgangers door te berekenen. Het Nibud gaat bij een driepersoonshuishouden in een flatwoning uit van een waterverbruik van 127 m3 = € 17,85 per maand, zodat 1/10 deel hiervan neerkomt op € 1,79 per maand aan waterverbruik.
Gelet hierop gaat het hof uit van de volgende berekening voor de kosten aan water
[persoon 1]: 6 mnd x € 1,79 p.m. = € 10,74
[persoon 2]: 12 mnd x € 1,79 p.m. = € 21,48
[persoon 3]: 7 mnd x € 1,79 p.m. = € 12,53
[persoon 5]: 18 mnd x € 1,79 p.m. = € 32,22
[persoon 4]: 18 mnd x € 1,79 p.m. = € 32,22 +
-----------
Totale kosten watergebruik: € 109,19
Totale kosten gas/water/licht: € 2.541,96 + € 109,19 = € 2.651,15.
De conclusie
Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
(€ 11.330,- - € 2.651,15) = € 8.678,85.
Redelijke termijn
De redelijke termijn voor de behandeling van deze zaak is geschonden. Het hof ziet hierin aanleiding het door de veroordeelde te betalen bedrag te matigen tot een bedrag van € 8.000,-.
Gelet op het voorgaande zal het hof de veroordeelde de verplichting opleggen een bedrag van
€ 8.000,-aan de Staat te betalen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 8.678,85 (achtduizend euro zeshonderd achtenzeventig euro en vijfentachtig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 8.000,00 (achtduizend euro).
Dit arrest is gewezen door mr. M.I. Veldt-Foglia,
mr. S.A.J. van ’t Hul en mr. R.J. de Bruijn,
in bijzijn van de griffier mr. C.M.A. Ellens-Veenhof.
Mr. M.I. Veldt-Foglia is buiten staat het arrest te ondertekenen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 april 2019.