ECLI:NL:GHDHA:2019:2093

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
22-000961-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in mensenhandelzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een mensenhandelzaak. De veroordeelde, geboren in 1997, was ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep gedetineerd. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel was vastgesteld op € 61.231,67. De rechtbank had eerder de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om dit bedrag aan de Staat te betalen.

De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden bevestigd, terwijl de raadsman van de verdachte verzocht om matiging van het vast te stellen bedrag, met het argument dat de veroordeelde nog jong was en dat dit in zijn toekomstbelangen zou moeten worden meegewogen. Het hof overwoog echter dat de jonge leeftijd, goede gezondheid en opleidingscapaciteiten van de veroordeelde voldoende mogelijkheden bieden om in de toekomst aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Het hof verwierp het verweer en bevestigde het vonnis van de rechtbank, zonder aanpassing van het vastgestelde bedrag.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000961-18 PO
Parketnummer: 10-750036-17
Datum uitspraak: 19 maart 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2018 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1997,
ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd in de [PI].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 19 maart 2019 is de veroordeelde ter zake van onder meer het in zijn strafzaak onder 1 en 2 bewezen verklaarde, gekwalificeerd als telkens:
de voortgezette handeling van:
mensenhandel als omschreven in artikel 273f, lid 1 sub 2° van het Wetboek van Strafrecht, terwijl de persoon ten aanzien van wie het feit wordt gepleegd de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer personen;
mensenhandel als omschreven in artikel 273f, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafrecht, terwijl de persoon ten aanzien van wie het feit wordt gepleegd de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer personen;
mensenhandel als omschreven in artikel 273f, lid 1 sub 8° van het Wetboek van Strafrecht, terwijl de persoon ten aanzien van wie het feit wordt gepleegd de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer personen,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd.
De in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 76.759,00, ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 22 februari 2018 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 61.231,67 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de veroordeelde is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 5 maart 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 84.245,00 en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De vordering is door de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg gewijzigd tot een maximum van € 76.759,-.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Beoordeling van het vonnis
De behandeling in hoger beroep van de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, met dien verstande dat voor zover het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 22 februari 2018 de grondslag voor de ontneming betreft, dit zal worden gewijzigd in het arrest van dit gerechtshof van 19 maart 2018 (rolnummer 22-00656-18). Daarnaast brengt het hof de hierna te vermelden aanvulling aan.
Aanvulling
Verweer
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat in de onderhavige strafzaak reden is tot matiging van het vast te stellen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu sprake is van een jeugdige veroordeelde en die matiging in zijn belang is met het oog op zijn toekomst.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof ziet juist in de jonge leeftijd van de veroordeelde, zijn goede gezondheid en zijn opleidingscapaciteiten goede mogelijkheden voor hem om in de toekomst voldoende inkomsten te verwerven teneinde aan de betalingsverplichting ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel te voldoen. Het hof ziet derhalve geen reden om het vast te stellen bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel te matigen.
Het hof verwerpt het verweer.
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mr. M.I. Veldt-Foglia, mr. C.P.E.M. Fonteijn-Van der Meulen en mr. M.A.J. van de Kar, in bijzijn van de griffier mr. C.M.A. Ellens-Veenhof.
mr. C.P.E.M. Fonteijn-Van der Meulen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 maart 2019.