ECLI:NL:GHDHA:2019:2048

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
200.253.686/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na echtscheiding en de relevantie van gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft zich beroepen op wijzigingen van omstandigheden die zich meer dan zes jaar geleden hebben voorgedaan. Hij heeft altijd de kinderalimentatie betaald, maar stelt dat zijn huidige financiële situatie en gezinsomstandigheden rechtvaardigen dat de alimentatie wordt verlaagd van € 350,- naar € 100,- per kind per maand. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft de stellingen van de man betwist en aangevoerd dat de wijzigingen niet rechtens relevant zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en dat de door hem aangevoerde wijzigingen van omstandigheden niet voldoende zijn onderbouwd. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2018 bekrachtigd, waarin het verzoek van de man tot wijziging van het ouderschapsplan werd afgewezen. De man heeft geen relevante bewijsstukken overgelegd die zijn stellingen onderbouwen, en het hof concludeert dat er geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden is aangetoond. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure betrekking heeft op de bijdrage aan de uit hun relatie geboren kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.253.686/01
zaaknummer rechtbank : C/10/549233
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-3193
beschikking van de meervoudige kamer van 7 augustus 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.E. Smal te Limmen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.N.M. Schep te Oud-Beijerland.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 30 januari 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 29 maart 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- een brief van 5 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 6 februari 2019;
- een brief van 29 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 3 juni 2019;
- een faxbericht van 6 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum, eveneens per gewone post ingekomen op 7 juni 2019;
van de zijde van de vrouw:
- een brief van 29 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 31 mei 2019.
2.4
De minderjarige [de minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek. Hij heeft bij brief van 13 juni 2019 daarvan gebruik gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 12 juni 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 7 december 2011 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige 1] , geboren [in] 2001 (hierna: [de minderjarige 1] ),
- [de minderjarige 2] , geboren [in] 2005 (hierna: [de minderjarige 2] ) en
- [de minderjarige 3] , geboren [in] 2008 (hierna: [de minderjarige 3] ),
(hierna gezamenlijk ook: de kinderen).
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot wijziging van het ouderschapsplan, in die zin dat de daarin overeengekomen kinderalimentatie ad € 350,- per maand per kind, met ingang van 1 april 2018, althans 19 april 2018 wordt bepaald op een bedrag van € 100,- per maand per kind, afgewezen.
4.2
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat de kinderalimentatie wordt bepaald op € 100,- per kind per maand, althans een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen, met ingang van 1 april 2018, althans met ingang van de dag van indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van (het hof leest: de dag van indiening van) het beroepschrift, althans met ingang van een dag door het hof in goede justitie te bepalen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, kosten rechtens.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn hoger beroep af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man voert in hoger beroep - kort samengevat - aan dat sprake is van meerdere wijzigingen van omstandigheden. Zowel de man als de vrouw zijn inmiddels gehuwd en er is aan de zijde van de man sprake van gezinsuitbreiding. De man heeft twee, thans nog minderjarige kinderen met zijn huidige echtgenote gekregen. Daarnaast is zijn inkomen gewijzigd. De vrouw heeft volgens de man een verdiencapaciteit en dient deze in het belang van de kinderalimentatie aan te wenden.
5.2
De vrouw ontkent niet dat de omstandigheden (van beide partijen) na het sluiten van het ouderschapsplan en het convenant zijn gewijzigd. Echter, de vrouw meent dat deze wijzigingen niet rechtens relevant zijn. Net als in eerste aanleg voldoet de man in hoger beroep niet aan zijn stelplicht en bewijslast, maar verlangt dat wel van de vrouw en haar echtgenoot. Ook in hoger beroep legt de man wederom geen draagkrachtberekening over, noch onderbouwt hij zijn stellingen met de relevante stukken van hem en zijn echtgenote. Het door de man genoemde bedrag van € 100,- per kind per maand wordt door hem op geen enkele wijze onderbouwd.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Om te beginnen stelt de man dat hij inmiddels twee kinderen met zijn nieuwe echtgenote heeft gekregen voor wie hij onderhoudsplichtig is, en voorts dat het fiscale voordeel per 1 januari 2015 is vervallen.
5.4
Het hof stelt voorop dat beide partijen al langere tijd een nieuwe partner hebben en inmiddels zijn hertrouwd. De vrouw is [in] 2012 hertrouwd. De man is hertrouwd met zijn nieuwe partner [in] 2013. Ten aanzien van het eerste kind van het nieuwe gezin van de man stelt het hof vast dat dit kind, [eerste kind man nieuwe gezin] , is geboren ruim voor het moment dat partijen het echtscheidingsconvenant met elkaar sloten op 15 augustus 2011. [eerste kind man nieuwe gezin] is geboren [in] 2008. De geboorte van [eerste kind man nieuwe gezin] vormt derhalve naar het oordeel van het hof geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ten aanzien van het tweede kind, [tweede kind van de man nieuwe gezin] , van het nieuwe gezin van de man stelt het hof vast dat [tweede kind van de man nieuwe gezin] is geboren [in] 2013. De geboorte van [tweede kind van de man nieuwe gezin] is voor de man geen aanleiding geweest eerder dan bij het inleidende verzoekschrift van 18 april 2018 in de onderhavige procedure, ruim vijf en een half jaar later, een verzoek tot wijziging van zijn onderhoudsverplichting in te dienen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat het huwelijk van de man en de geboorte van [tweede kind van de man nieuwe gezin] uit dit huwelijk geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401, eerste lid, BW opleveren. De man is blijkbaar ook in deze nieuwe omstandigheden in staat geweest ongewijzigd aan zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen te blijven voldoen.
5.5
De man heeft verder gesteld dat de fiscale aftrekbaarheid van de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 is komen te vervallen, hetgeen een wijziging van omstandigheden zou opleveren. De vrouw voert aan dat zij bereid is genoegen te nemen met een bedrag van € 335,- per maand en per kind, maar zij betwist dat dit een rechtens relevante wijziging van omstandigheden oplevert. Het hof passeert deze – door de vrouw bestreden – stelling, nu de man niet heeft aangetoond waarom en in hoeverre dit tot een wijziging van zijn onderhoudsverplichting zou moeten leiden.
5.6
De man heeft voorts aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat er een wijziging is opgetreden in zijn inkomen. Hiertoe heeft de man gesteld dat een substantiële onkostenvergoeding van zijn werkauto in 2012 is komen te vervallen. Het hof acht, gelet op de stukken en het besprokene ter zitting, de enkele stelling van de man, zo deze al juist is, onvoldoende om te concluderen dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Bovendien betwist de vrouw de stelling van de man, zodat het op de weg van de man had gelegen om zijn stelling te onderbouwen, hetgeen hij naar het oordeel van het hof heeft nagelaten.
Het hof stelt verder vast dat het inkomen van de man in 2010 € 54.346,- bedroeg, en in 2017 was dit € 59.933,-. De man heeft geen jaaropgave 2018 overgelegd. Nu het inkomen van de man is gestegen, althans niet van een relevante inkomensvermindering is gebleken, is er ook op dit punt geen sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
5.7
De man voert voorts aan dat de echtgenoot van de vrouw dient bij te dragen in de kosten van de opvoeding van de kinderen van partijen. Het hof overweegt dat de man niets heeft gesteld over de behoefte van de kinderen uit het eerste huwelijk van partijen noch uit het tweede huwelijk van ieder van partijen. Indien het hof al zou toekomen aan de verdeling ten aanzien van de man en de stiefvader met betrekking tot het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen, kan het hof dit, bij gebreke aan voldoende gegevens, niet vaststellen. Het hof komt derhalve niet aan toe aan de vraag bij wie het zwaartepunt dient te liggen bij de verdeling van de onderhoudsverplichtingen.
5.8
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot de conclusie dat de door de man verzochte wijziging van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen dient te worden afgewezen, omdat er in dit specifieke geval niet is gebleken van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401, eerste lid, BW. Het hof is van oordeel dat de man onverminderd in staat moet worden geacht om de ten behoeve van de kinderen vastgestelde onderhoudsbijdrage te blijven voldoen. Hetgeen de man overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.9
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2018;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, F. Ibili en W. Burgerhart, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier, en is op 7 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.