ECLI:NL:GHDHA:2019:2040

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
200.201.963/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering bij diefstal van auto-onderdelen in verzekeringsrecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een hoger beroep in een verzekeringsrechtelijke kwestie betreffende de diefstal van auto-onderdelen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W.H. Boomstra, had een geschil met Goudse Schadeverzekering N.V., vertegenwoordigd door mr. W.E. Noordhoorn Boelen. De zaak werd behandeld op 4 juni 2019, waarbij het hof zich baseerde op eerdere uitspraken en getuigenverklaringen. De appellant had eerder bewijs moeten leveren van de diefstal, maar het hof oordeelde dat zijn verklaringen inconsistent waren en niet voldoende bewijs boden om de diefstal aannemelijk te maken. Het hof concludeerde dat de verklaringen van de appellant niet geloofwaardig waren, vooral gezien de tegenstrijdigheden in zijn verklaringen over de aankoop en het gebruik van de auto. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep, die op een totaal van € 3.222,-- aan advocaatkosten en € 718,-- aan griffierecht werden vastgesteld. De kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.201.963/01
Zaaknummer rechtbank : 4151700\CV EXPL 15-2338

arrest van 4 juni 2019

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. W.H. Boomstra te Amsterdam,
tegen

Goudse Schadeverzekering N.V.,

gevestigd te Gouda,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Goudse,
advocaat: mr. W.E. Noordhoorn Boelen te Den Haag.

Het verdere verloop van het geding

Voor het verloop van het geding tot 9 januari 2018 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. Vervolgens heeft 23 april 2018 een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij een getuige is gehoord. Goudse heeft daarop laten weten dat zij afziet van contra-enquête alsmede van het leveren van getuigenbewijs omtrent de eigendomsvraag.
Vervolgens heeft [appellant] een memorie na enquête ingediend en Goudse een antwoord memorie na enquête tevens uitlaten tegenbewijs. Tot slot heeft Goudse de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof blijft bij hetgeen is beslist in zijn tussenarrest van 9 januari 2018, waarbij [appellant] is toegelaten tot het leveren van aanvullend bewijs van feiten en omstandigheden die de diefstal van de onderdelen uit zijn auto aannemelijk maken.
2. Bij de beoordeling van het bewijs is in de eerste plaats van belang dat [appellant] partijgetuige is. Zijn verklaring kan slechts strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs, waarvan alleen sprake is als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592). De vraag is of dit aanvullende bewijs, de verklaring van [appellant], voldoende is naast de aangifte van de diefstal (die immers ook van [appellant] afkomstig is) en de omstandigheid dat enige tijd na de aangifte is geconstateerd dat onderdelen van de auto daadwerkelijk ontbreken.
3. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Reden daarvoor is dat de verklaringen van [appellant] afgelegd tegenover een medewerker van de verzekeraar, afgelegd ter comparitie van het hof en afgelegd als getuige tegenstrijdigheden bevatten en/of onaannemelijk zijn. Dat het daarbij niet direct gaat om de diefstal zelf, maar om de omstandigheden daar omheen, zoals de aanschaf van de auto, de aangifte, de wijze waarop de auto vervolgens bij [X] is terechtgekomen, maakt niet dat die tegenstrijdigheden of onaannemelijkheden niet van belang zijn. Het gaat er immers om of de verklaring van [appellant] omtrent de diefstal, die maar zeer beperkt door andere bewijsmiddelen wordt geschraagd, voldoende geloofwaardig is. Bij die geloofwaardigheid speelt óók een rol of [appellant] over de omstandigheden rondom de diefstal consistent en aannemelijk heeft verklaard.
4. Het hof acht in het bijzonder het volgende inconsistent en/of niet aannemelijk:
- [appellant] verklaart wisselend over het moment van aankoop van de auto, de wijze van betaling (in een keer, of een aanbetaling), het moment van betalen (voor of nadat hij de auto geleverd kreeg) en waar hij het geld bewaarde (bij zijn moeder, of in zijn eigen woning).
- [appellant] verklaart dat [X] naar zijn woning is gekomen en dat hij de auto vervolgens, met [X] èn een vriend, als bijzitter naar diens bedrijf heeft gereden, maar dit sluit niet aan bij hetgeen [X] zelf als getuige bij de kantonrechter heeft verklaard. Dat [appellant], vergezeld door autohandelaar [X], met de auto over de snelweg heeft gereden is bovendien onaannemelijk gezien de ernst van de gebreken en gezien de omstandigheid dat de verzekering dekking biedt voor vervoer van de auto naar de plaats van reparatie.
5. Het hof acht bij de bewijswaardering verder van belang dat er buiten [appellant] zelf geen getuige is gehoord die de schade kort na de diefstal ter plaatse heeft waargenomen. Dat is te meer opvallend, nu [appellant] op dit punt niet in bewijsnood verkeerde: uit zijn eigen verklaring volgt immers dat tenminste drie personen de schade aan de auto ter plekke moeten hebben gezien, te weten zijn zus, [X] en de vriend die zou zijn meegereden richting de garage van [X]. Van belang is verder dat [appellant] er geen verklaring voor geeft dat het alarm van de auto, dat ook volgens zijn stellingen aanwezig was en was ingeschakeld (en volgens zijn verklaring op een eerder moment wel eens was afgegaan), ten tijde van de diefstal niet is geactiveerd.
6. Nu [appellant] niet is geslaagd in het bewijs van de diefstal, slagen de grieven niet en zullen de bestreden vonnissen van de kantonrechter worden bekrachtigd. Dat betekent dat hetgeen verder door Goudse naar voren is gebracht niet behandeld hoeft te worden.
7. Bij deze uitkomst past dat [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Goudse begroot op € 718,-- aan griffierecht en € 3.222,-- aan kosten advocaat. De gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als na te melden.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag, team kanton, zittingsplaats Gouda, van 22 oktober 2015 en 14 juli 2016;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Goudse tot op heden begroot op € 718,-- aan verschotten en € 3.222,-- aan salaris advocaat en op € 157,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaats gevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, A.J.M.E. Arpeau en H.J. van Kooten, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2019 in aanwezigheid van de griffier.