ECLI:NL:GHDHA:2019:2038

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
200.261.109/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellanten niet te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. Appellanten, gehuwd in gemeenschap van goederen, hadden een gezamenlijke schuldenlast van € 39.850,38. De rechtbank concludeerde dat appellanten onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren, vooral gezien de aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst van € 33.402,--, die voortkwam uit het niet nakomen van aangifteverplichtingen.

Tijdens de mondelinge behandeling betwistten appellanten de bevindingen van de rechtbank en deden zij een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet. Het hof beoordeelde of appellanten in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek te goeder trouw waren geweest. Het hof concludeerde dat appellanten hun dochters hadden bevoordeeld door hun schulden aan hen volledig af te lossen, terwijl andere schuldeisers onbetaald waren gelaten. Dit gedrag werd als niet te goeder trouw beschouwd.

Het hof oordeelde verder dat het beroep op de hardheidsclausule niet kon slagen, omdat appellanten niet voldoende hadden aangetoond dat zij de omstandigheden die tot hun schulden hadden geleid, onder controle hadden gekregen. Het hof bekrachtigde uiteindelijk het vonnis van de rechtbank, waarbij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De beslissing werd genomen op 30 juli 2019, na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.261.109/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/572197 / FT RK 19/596 en
C/09/572199 / FT RK 19/597

arrest van 30 juli 2019

inzake

1. [naam 1] ,

2. [naam 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] , [appellante] , en tezamen: [appellanten] ,
advocaat: mr. L.A.M. van der Geld te Almelo.

Het geding

Bij verzoekschrift (met productie), ingekomen ter griffie van het hof op 19 juni 2019, hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 juni 2019, waarbij hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoeken het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hen alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Op 17 en 19 juli 2019 zijn de processtukken van de eerste aanleg en een productie aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019. Verschenen zijn: [appellanten] , bijgestaan door hun advocaat en vergezeld van hun dochter.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellanten] , die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben op 17 april 2019 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde bijlage ex artikel 285 lid 1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een gezamenlijke totale schuldenlast van € 39.850,38.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellanten] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw).
3. [appellanten] betwisten dat zij niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. Subsidiair doen zij een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw.
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellanten] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend te goeder trouw zijn geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellanten] te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] een schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan van € 33.402,-- waarvan het grootste deel ziet op een aanslag inkomstenheffing over het jaar 2017. Nu tegen deze vaststelling door de rechtbank geen grief is gericht, gaat het hof uit van voornoemd bedrag van de schuld aan de Belastingdienst. Deze aanslag is het gevolg van het niet nakomen van de aangifteverplichtingen en/of het niet nakomen van de verplichting tot afdracht van belasting. Dergelijke schulden worden in beginsel als niet te goeder trouw ontstaan beschouwd (artikel 5.4.4 bijlage IV bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Dat deze schuld wel te goeder trouw is ontstaan, is niet aannemelijk geworden. De schuld aan de Belastingdienst staat vanwege de verwijtbaarheid en de omvang ervan aan toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg.
6. De crediteurenlijst vermeldt voorts een schuld aan de gemeente Den Haag van
€ 11.803,09 met ontstaansdatum 22 augustus 2017. Volgens de overgelegde brief van 12 september 2018 van de gemeente heeft deze schuld betrekking op een renteloze bijstandslening die aan [appellant] is verstrekt voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 augustus 2017. De gemeente stelt dat [appellant] zijn verplichtingen niet is nagekomen, nu hij de gemeente geen (volledige) inzage in zijn administratie over het boekjaar 2017 heeft gegeven en de aangifte IB 2017 van [appellante] niet beschikbaar heeft gesteld. Daarom vordert de gemeente de lening in zijn geheel terug. [appellant] heeft aangevoerd dat deze schuld buiten de in artikel 288 lid 1 sub b Fw genoemde vijfjaarstermijn is ontstaan. Dat de schuld veel eerder is ontstaan en zowel de op de schuldenlijst vermelde ontstaansdatum als de door de gemeente in voornoemde brief genoemde periode niet klopt, acht het hof onvoldoende aannemelijk. [appellant] heeft immers de crediteurenlijst met daarop de desbetreffende ontstaansdatum voor akkoord ondertekend, en vervolgens verzuimd om bewijsstukken te overleggen ter onderbouwing van de gestelde afwijkende ontstaansdatum van deze schuld. Daarmee heeft [appellant] zijn stelling op dit onderdeel onvoldoende inzichtelijk en concreet gemaakt.
7. Verder is gebleken dat [appellant] in 2017 het bedrijfspand met een winst van € 45.000,-- heeft verkocht. Met de winst hebben [appellanten] , naar eigen zeggen, de schulden aan hun dochters volledig voldaan, terwijl zij andere schuldeisers onbetaald hebben gelaten. Door deze schulden met voorrang en volledig af te lossen hebben [appellanten] hun dochters bevoordeeld ten opzichte van de overige schuldeisers. Dat met de gemeente destijds een betalingsregeling was overeengekomen, maakt dit niet anders. Door aldus te handelen zijn [appellanten] ten aanzien van het onbetaald laten van hun overige schuldeisers niet te goeder trouw geweest.
8. Het hof is van oordeel dat het beroep op de hardheidsclausule niet kan slagen. Voor een beroep op artikel 288 lid 3 Fw is vereist dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen. Hiervoor zal in het algemeen moeten blijken van een zekere (persoonlijke) ontwikkeling van de schuldenaar. Van een dergelijke ontwikkeling is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken. [appellanten] hebben onvoldoende duidelijk weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden, zij thans onder controle hebben gekregen. [appellanten] hebben aangevoerd dat de onderneming van de hand is gedaan, dat zij gebruikmaken van budgetbeheer en dat zij aflossen op hun schulden. Niet alleen het voeren van een onderneming ligt echter aan het ontstaan en onbetaald laten van de schulden ten grondslag. Voor het oordeel dat [appellanten] niet te goeder trouw zijn geweest in het onbetaald laten van schulden is ook van belang dat zij bepaalde schuldeisers, niet zijnde familieleden, hebben benadeeld. In het bijzonder op dit punt hebben [appellanten] niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het onbetaald laten van hun schulden, inmiddels onder controle hebben gekregen.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Hetgeen meer of anders is aangevoerd, kan in het kader van het onderhavige verzoek niet tot een ander oordeel leiden en behoeft geen nadere bespreking.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 juni 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. K.I. de Jong, H.J. van Kooten en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juli 2019 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. H.J. van Kooten.