ECLI:NL:GHDHA:2019:2038
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling
In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellanten niet te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. Appellanten, gehuwd in gemeenschap van goederen, hadden een gezamenlijke schuldenlast van € 39.850,38. De rechtbank concludeerde dat appellanten onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren, vooral gezien de aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst van € 33.402,--, die voortkwam uit het niet nakomen van aangifteverplichtingen.
Tijdens de mondelinge behandeling betwistten appellanten de bevindingen van de rechtbank en deden zij een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet. Het hof beoordeelde of appellanten in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek te goeder trouw waren geweest. Het hof concludeerde dat appellanten hun dochters hadden bevoordeeld door hun schulden aan hen volledig af te lossen, terwijl andere schuldeisers onbetaald waren gelaten. Dit gedrag werd als niet te goeder trouw beschouwd.
Het hof oordeelde verder dat het beroep op de hardheidsclausule niet kon slagen, omdat appellanten niet voldoende hadden aangetoond dat zij de omstandigheden die tot hun schulden hadden geleid, onder controle hadden gekregen. Het hof bekrachtigde uiteindelijk het vonnis van de rechtbank, waarbij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De beslissing werd genomen op 30 juli 2019, na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de zaak.