Beoordeling van het hoger beroep
1. [appellant] heeft op 15 april 2019 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde bijlage ex artikel 285 lid 1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 250.570,41. Daaronder bevinden zich twee schulden aan ABN Amro Bank met een totaalbedrag van € 144.778,50.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel (i) dat de door [appellant] overgelegde schuldenlijst onvolledig en incorrect is, (ii) dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw) en (iii) dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende inspanningsverplichting naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw).
3. De grieven van [appellant] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen, waarbij hij een beroep doet op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Ter zitting van het hof heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht.
4. In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of [appellant] in hoger beroep een volledige en correcte opgave van zijn schuldenlast heeft gegeven. Onvolledigheid van een crediteurenlijst of onduidelijkheid over de juistheid ervan is immers een beletsel voor een goede beoordeling van het toelatingsverzoek. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de Kredietbank Rotterdam (hierna: de KBR) de schuldeisers van [appellant] heeft aangeschreven met het verzoek om een saldo-opgave en dat vervolgens, zo begrijpt het hof, na de ontvangst van de saldo-opgaven, de KBR twee schulden aan ABN Amro Bank met een totaalbedrag van € 144.778,50 op de schuldenlijst heeft genoteerd. [appellant] heeft aangevoerd dat dit bedrag niet correct is en daarbij verwezen naar een brief van Intrum namens ABN Amro Bank waarin staat dat het openstaande bedrag € 164.792,47 bedraagt. Ten aanzien van de vermeende schuld aan de Sociale Verzekeringsbank, waarvan [appellant] ter zitting in eerste aanleg melding heeft gemaakt, heeft hij in hoger beroep aangevoerd dat deze bij navraag toch niet (meer) blijkt te bestaan. Door de overgelegde brief van Intrum en de ter zitting gegeven toelichting is het hof er voldoende van overtuigd dat [appellant] nu een volledig en zoveel mogelijk gedocumenteerde opgave van zijn schuldenlast heeft gegeven. Het hof zal voor wat betreft de schuldenlast uitgaan van een totale schuldenlast van € 270.584,38, met daarin opgenomen de twee schulden aan ABN Amro Bank met een totaalbedrag van € 164.792,47.
5. Het hof dient voorts te bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
6. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een deel van de schulden. Uit het overgelegde schuldoverzicht van de Belastingdienst van 3 mei 2019 blijkt dat [appellant] een schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan van € 2.853,-- die betrekking heeft op een naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2013. Volgens voornoemd schuldoverzicht is deze aanslag vastgesteld bij beschikking van 26 juli 2018. De beschikking is derhalve gedateerd binnen de termijn van vijf jaar voorafgaande aan het toelatingsverzoek en dient dan ook betrokken te worden bij de beoordeling van de goede trouw. Uit de door [appellant] overgelegde brief van de Belastingdienst van 3 mei 2019 volgt dat de naheffingsaanslag is opgelegd omdat [appellant] de omzetbelasting (gedeeltelijk) niet heeft betaald of omdat [appellant] teveel omzetbelasting heeft terugontvangen. Schulden aan de Belastingdienst die betrekking hebben op het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van belasting zijn in beginsel niet te goeder trouw ontstaan (artikel 5.4.4 bijlage IV bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Ter verontschuldiging heeft [appellant] aangevoerd dat een boekhouder de boekhouding, inclusief de aangiften, verzorgde. Daar heeft hij volledig op vertrouwd. Ook indien dit feitelijk juist is, kan hierin geen voldoende verontschuldiging worden gezien. Afspraken met derden, zoals boekhouders, met betrekking tot de administratie, (het doen van) belastingaangiften en het (toezien op) tijdige afdracht van verschuldigde belasting, laten immers onverlet dat de belastingplichtige zelf verantwoordelijk blijft voor de juiste nakoming van de op hem rustende verplichtingen. Inschakeling van derden staat daarom in beginsel aan toerekening van de tekortkoming niet in de weg.
De schuld aan de Belastingdienst staat in beginsel aan de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg.
7. Uit de overgelegde schuldenlijst blijkt dat een groot gedeelte van de schulden langer dan vijf jaar geleden is ontstaan. Voor de twee schulden aan DealerLeasing B.V. en BNP Paris Leasing Solutions N.V. die binnen de vijfjaarstermijn zijn ontstaan, geldt dat onvoldoende aannemelijk is dat deze te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof zal bespreking van deze schulden en het onbetaald laten van deze en de overige schulden achterwege laten om reden als na te melden.
8. Het hof heeft in het kader van het door [appellant] gedane beroep op de hardheidsclausule bezien of er feiten of omstandigheden zijn die toelating rechtvaardigen. Gelet op hetgeen in dat kader door [appellant] naar voren is gebracht, is het hof er voldoende van overtuigd geraakt dat hij zijn financiële en persoonlijke omstandigheden, die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van de schulden, onder controle heeft gekregen. Daartoe wordt het volgende overwogen. De schulden die niet te goeder trouw zijn ontstaan binnen de vijfjaarstermijn houden verband met de door [appellant] gevoerde ondernemingen. [appellant] heeft zijn ondernemersactiviteiten inmiddels gestaakt en sindsdien zijn ook geen nieuwe schulden meer ontstaan. Ten aanzien van het onbetaald laten geldt dat [appellant] – naar eigen zeggen – een slechte periode heeft gekend. Dit kwam onder andere door het overlijden van zijn vader en doordat leukemie werd geconstateerd bij de moeder van zijn dochter. Voldoende is komen vast te staan dat [appellant] zichzelf na vijf maanden, zoals dat tegenwoordig heet, heeft herpakt en concrete maatregelen heeft getroffen om orde op zaken te stellen. Hij heeft zich bij de gemeente gemeld voor schuldhulpverlening en is op zoek gegaan naar een baan in loondienst. [appellant] heeft een baan gevonden bij PostNL en werkt inmiddels gemiddeld 27,75 uur per week, vooral in nachtdiensten. Zijn arbeidsovereenkomst is in mei 2019 met een jaar verlengd tot mei 2020. Het hof is van oordeel dat hiermee ook voldoende aannemelijk is dat [appellant] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het hof acht daarbij de artikel 285 Fw-verklaring van de KBR van belang. In die verklaring staat onder meer dat, volgens de rapporteur, [appellant] zeer gemotiveerd is, dat hij tijdig en correct contact houdt, dat hij betrokken is bij het proces en dat hij zelf verantwoordelijk is voor de betaling van de vaste lasten. Verder acht het hof van belang dat [appellant] aflost op zijn schulden. [appellant] is ervan doordrongen dat – zolang hij geen 36 uur per week werkzaam is – van hem kan worden verlangd dat hij actief naar een fulltime baan blijft zoeken.
Gelet op het voorgaande en de positieve indruk die [appellant] ter zitting maakte, is voldoende aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw.
9. Nu niet gebleken is van beletselen die aan toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg staan, zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreken.