[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) op [geboortejaar] 1993,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 12 juli 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren. Ter zake van het onder 3 ten laste gelegde is de verdachte voorts veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van
24 maanden. Verder is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de vordering tenuitvoerlegging, zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is blijkens de akte instellen hoger beroep gericht tegen de feiten 3 en 4 en niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van feit 1, zodat het vonnis op dat onderdeel niet aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten gezamenlijke straffen zijn uitgesproken zal het hof op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering alsnog de straf voor het in eerste aanleg onder 1 bewezen verklaarde bepalen, zoals hierna weergegeven.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 17 november 2018, te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend;
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in 's-Gravenhage op/aan Soestdijksekade, op of omstreeks 17 november 2018 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander letsel en/of schade was toegebracht.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 3 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van
60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis, alsmede ter zake van het onder 3 ten laste gelegde tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 24 maanden. Verder heeft de advocaat-generaal gevorderd om de straf ter zake van het onder 1 ten laste gelegde te bepalen op een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Geldigheid van de dagvaarding
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte bepleit dat de dagvaarding ter zake van het onder 3 ten laste gelegde nietig is, nu hieruit onvoldoende zou blijken welk verwijt de verdachte wordt gemaakt, nu hij wel bloed heeft afgestaan.
Het hof overweegt te dien aanzien dat de tekst van het onder 3 ten laste gelegde voldoet aan de wettelijke vereisten. Noch ter terechtzitting in eerste aanleg, noch in hoger beroep is gebleken dat het voor de verdachte onduidelijk zou zijn wat de strekking van de tenlastelegging inhoudt en waartegen hij zich dient te verweren. Het verweer wordt verworpen.
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde. Hij heeft hiertoe aangevoerd –zakelijk weergegeven- dat aan de verdachte slechts toestemming is gevraagd om het in het ziekenhuis afgenomen bloed te mogen gebruiken voor een onderzoek. Die toestemming heeft hij geweigerd. Van een bevel was geen sprake, aldus de raadsman. Nu de verdachte heeft meegewerkt aan de bloedafname en hem geen bevel is gegeven, kan niet bewezen worden dat de verdachte geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel, zoals omschreven in het onder 3 tenlastegelegde.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde de volgende feitelijke gang van zaken vast.
Blijkens het proces-verbaal van voorgeleiding i.v.m. aanhouding is de verdachte op 17 november 2018 om 23:45 uur aangehouden op verdenking van onder andere verlaten plaats ongeval en rijden onder invloed (PL1500-2018311056-4). Na zijn aanhouding is de verdachte vanwege zijn gezondheidstoestand/mogelijk opgelopen letsel overgebracht naar het Medisch Centrum Haaglanden Westeinde. Omdat de verdachte niet in staat was om mee te werken aan een ademonderzoek is in het ziekenhuis bloed bij hem afgenomen (PL1500-2018311056-5). Op 18 november is de verdachte rond 20:20 uur tijdens zijn verhoor gevraagd of hij toestemming gaf voor het gebruik van het afgenomen bloedblok. De verdachte gaf hiervoor geen toestemming (PL1500-2018311056-15).
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van hoofdagent [hoofdagent] en inspecteur [inspecteur] heeft hulpofficier [inspecteur] de verdachte op zondag 11 (het hof begrijpt 18) november 2018 te 22:01 uur bevolen mee te werken aan een onderzoek van zijn afgenomen bloed. De verdachte zei hierop in duidelijk Nederlands: “Ik werk hier niet aan mee” (PL1500-2018311056-17). Uit het vorenstaande blijkt dat de verdachte wel degelijk een bevel is gegeven om medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek en dat hij geweigerd heeft om daaraan te voldoen.
Nu de door de raadsman gestelde toedracht waarop hij zijn verweer heeft gebaseerd geen steun vindt in het dossier en weerlegd wordt door genoemde bewijsmiddelen, wordt het verweer verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij
, op ofomstreeks 17 november 2018, te 's-Gravenhage,
in elk geval in Nederland,als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie
of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en
/ofgeen medewerking daaraan heeft verleend;
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij
al dan nietals bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in 's-Gravenhage op/aan
deSoestdijksekade, op
of omstreeks17 november 2018 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist
of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander
letsel en/ofschade was toegebracht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op: