ECLI:NL:GHDHA:2019:2003

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2019
Publicatiedatum
29 juli 2019
Zaaknummer
22-000342-19
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersdelict en weigering medewerking aan bloedonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in Afghanistan in 1993, werd beschuldigd van het verlaten van de plaats van een verkeersongeval en het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek. Op 17 november 2018 raakte de verdachte betrokken bij een aanrijding met een verkeerslicht, waarbij aanzienlijke schade ontstond. Na zijn aanhouding weigerde hij medewerking te verlenen aan een ademonderzoek en een bloedonderzoek, wat leidde tot de beschuldiging van het niet opvolgen van een bevel van een hulpofficier van justitie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wel degelijk een bevel heeft gekregen en dat hij dit heeft genegeerd. De verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand. In hoger beroep heeft het hof de straf herzien en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 24 maanden. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging genomen, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De vordering tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde straffen werd ook gegrond verklaard, omdat de verdachte de voorwaarden niet had nageleefd.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000342-19
Parketnummers: 09-230171-18 en 09-129073-18 (TUL)
Datum uitspraak: 26 juli 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 23 januari 2019 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) op [geboortejaar] 1993,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 12 juli 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren. Ter zake van het onder 3 ten laste gelegde is de verdachte voorts veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van
24 maanden. Verder is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de vordering tenuitvoerlegging, zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is blijkens de akte instellen hoger beroep gericht tegen de feiten 3 en 4 en niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van feit 1, zodat het vonnis op dat onderdeel niet aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten gezamenlijke straffen zijn uitgesproken zal het hof op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering alsnog de straf voor het in eerste aanleg onder 1 bewezen verklaarde bepalen, zoals hierna weergegeven.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
3.
hij, op of omstreeks 17 november 2018, te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend;
4.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in 's-Gravenhage op/aan Soestdijksekade, op of omstreeks 17 november 2018 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander letsel en/of schade was toegebracht.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 3 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van
60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis, alsmede ter zake van het onder 3 ten laste gelegde tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 24 maanden. Verder heeft de advocaat-generaal gevorderd om de straf ter zake van het onder 1 ten laste gelegde te bepalen op een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Geldigheid van de dagvaarding
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte bepleit dat de dagvaarding ter zake van het onder 3 ten laste gelegde nietig is, nu hieruit onvoldoende zou blijken welk verwijt de verdachte wordt gemaakt, nu hij wel bloed heeft afgestaan.
Het hof overweegt te dien aanzien dat de tekst van het onder 3 ten laste gelegde voldoet aan de wettelijke vereisten. Noch ter terechtzitting in eerste aanleg, noch in hoger beroep is gebleken dat het voor de verdachte onduidelijk zou zijn wat de strekking van de tenlastelegging inhoudt en waartegen hij zich dient te verweren. Het verweer wordt verworpen.
Bewijsverweren
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde. Hij heeft hiertoe aangevoerd –zakelijk weergegeven- dat aan de verdachte slechts toestemming is gevraagd om het in het ziekenhuis afgenomen bloed te mogen gebruiken voor een onderzoek. Die toestemming heeft hij geweigerd. Van een bevel was geen sprake, aldus de raadsman. Nu de verdachte heeft meegewerkt aan de bloedafname en hem geen bevel is gegeven, kan niet bewezen worden dat de verdachte geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel, zoals omschreven in het onder 3 tenlastegelegde.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde de volgende feitelijke gang van zaken vast.
Blijkens het proces-verbaal van voorgeleiding i.v.m. aanhouding is de verdachte op 17 november 2018 om 23:45 uur aangehouden op verdenking van onder andere verlaten plaats ongeval en rijden onder invloed (PL1500-2018311056-4). Na zijn aanhouding is de verdachte vanwege zijn gezondheidstoestand/mogelijk opgelopen letsel overgebracht naar het Medisch Centrum Haaglanden Westeinde. Omdat de verdachte niet in staat was om mee te werken aan een ademonderzoek is in het ziekenhuis bloed bij hem afgenomen (PL1500-2018311056-5). Op 18 november is de verdachte rond 20:20 uur tijdens zijn verhoor gevraagd of hij toestemming gaf voor het gebruik van het afgenomen bloedblok. De verdachte gaf hiervoor geen toestemming (PL1500-2018311056-15).
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van hoofdagent [hoofdagent] en inspecteur [inspecteur] heeft hulpofficier [inspecteur] de verdachte op zondag 11 (het hof begrijpt 18) november 2018 te 22:01 uur bevolen mee te werken aan een onderzoek van zijn afgenomen bloed. De verdachte zei hierop in duidelijk Nederlands: “Ik werk hier niet aan mee” (PL1500-2018311056-17). Uit het vorenstaande blijkt dat de verdachte wel degelijk een bevel is gegeven om medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek en dat hij geweigerd heeft om daaraan te voldoen.
Nu de door de raadsman gestelde toedracht waarop hij zijn verweer heeft gebaseerd geen steun vindt in het dossier en weerlegd wordt door genoemde bewijsmiddelen, wordt het verweer verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3.
hij
, op ofomstreeks 17 november 2018, te 's-Gravenhage,
in elk geval in Nederland,als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie
of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en
/ofgeen medewerking daaraan heeft verleend;
4.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij
al dan nietals bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in 's-Gravenhage op/aan
deSoestdijksekade, op
of omstreeks17 november 2018 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist
of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander
letsel en/ofschade was toegebracht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:

overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:

overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering feiten 3 en 4
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek en aldus verhinderd dat objectief kon worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, sprake was geweest van alcoholgebruik en in welke mate hij de verkeersveiligheid hierdoor in gevaar had gebracht. De verdachte is voorts met een auto tegen een verkeerslicht aangereden, met forse schade als gevolg, en heeft vervolgens de plaats van het ongeval verlaten zonder zijn identiteit prijs te geven. Zodoende heeft de verdachte blijk gegeven van een miskenning van zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer en getracht zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de gevolgen van zijn handelen te ontlopen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur en een ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen.
Strafbepaling feit 1
Bij vonnis waarvan beroep zijn ter zake van het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde gezamenlijke straffen uitgesproken, te weten een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand. Nu feit 1 niet aan het oordeel van het hof is onderworpen, dient het hof - ingevolge artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering – de straf voor het in eerste aanleg onder 1 bewezen verklaarde te bepalen.
Het hof zal, gelet op de aard en de ernst van dit feit en de omstandigheden waaronder deze is begaan, alsmede gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de straf ter zake bepalen op een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2018 onder parketnummer 09-129073-18 is de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 800,00 waarvan € 400,00 voorwaardelijk, een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 7 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk en een geldboete van € 200,00 waarvan € 100,00 voorwaardelijk, met bevel dat de genoemde voorwaardelijke strafdelen niet ten uitvoer zullen worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straffen, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt de straffen ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde op een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis,en een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straffen, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2018, parketnummer 09-129073-18, te weten van:
- een
geldboetevan
€ 400,00 (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis;
  • ontzegging van de
  • een
2 (twee) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Knobbout,
mr. C.H.M. Royakkers en mr. W.M. Limborgh, in bijzijn van de griffier mr. J.C.A. Verhoef.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 juli 2019.
Mr. W.M. Limborgh is buiten staat dit arrest te ondertekenen.