ECLI:NL:GHDHA:2019:1991

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
200.245.224/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking ter zitting en misbruik van wrakingsverzoeken in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De man verzocht om verwijzing naar een andere rechtbank, maar dit verzoek werd door de rechtbank afgewezen. Tijdens de zitting op 28 september 2018 deed de man een verzoek tot wraking van de behandelende raadsheren, wat door de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag werd afgewezen en ter verdere behandeling werd verwezen naar het gerechtshof Amsterdam. Dit hof wees het wrakingsverzoek af op 13 december 2018, omdat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die duidden op vooringenomenheid van de raadsheren.

Op 21 juni 2019 vond de mondelinge behandeling van de zaak plaats, waarbij de man opnieuw een verzoek tot wraking indiende. Het hof oordeelde dat dit verzoek evident misbruik was van het wrakingsinstrument, omdat het niet was toegespitst op het wettelijk criterium van rechterlijke partijdigheid. Het hof besloot het verzoek tot wraking buiten behandeling te laten en ging verder met de inhoudelijke behandeling van de zaak.

Het hof concludeerde dat de man niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat de beslissing van de rechtbank niet als eindbeslissing kon worden aangemerkt. De rechtbank had immers geen einde gemaakt aan enig geschil tussen partijen. De beslissing van het hof was dat de man niet-ontvankelijk werd verklaard in het hoger beroep, waarbij de kosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 21 juni 2019
Zaaknummer : 200.245.224/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 17-3493
Zaaknummer rechtbank : C/525764
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. P.W.J.C. van Peer te Tilburg, die zich heeft onttrokken bij
V-formulier van 27 september 2018,
tegen
[geïntimeerde] ,
en
[geïntimeerde] ,
beiden wonende op een geheim adres,
verweerders in hoger beroep,
hierna te noemen: de pleegouders,
advocaat mr. G.E. van der Pols te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 30 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 1 juni 2018 van de rechtbank Rotterdam.
De gecertificeerde instelling heeft op 25 september 2018 een schriftelijke reactie aan het hof doen toekomen.
De zaak is op 28 september 2018 behandeld. Aanwezig waren de man en mr. Van der Pols.
Ter gelegenheid van die zitting is gelijk bij aanvang door de man een verzoek tot wraking gedaan van de behandelende raadsheren mrs. A. Labohm, P.B. Kamminga en L.N.A. Van Veen.
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van 23 oktober 2018
is het wrakingsverzoek ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het
gerechtshof Amsterdam.
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 13 december 2018 is het verzoek tot wraking afgewezen. De dragende overweging voor die afwijzing luidt als volgt:
Naar het oordeel van de wrakingskamer is niet gebleken van uitzonderlijke omstandigheden
die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de gewraakte raadsheren
in het onderhavige geval vooringenomenheid jegens verzoeker koesteren, althans dat de bij
verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het gegeven dat de
raadsheren (in dit geval mrs. Labohm en Kamminga) eerder betrokken waren bij door
verzoeker gevoerde procedures is daarvoor onvoldoende. Dat geldt ook voor verzoekers wens
mr. Kamminga als getuige te horen. Nog daargelaten of mr. Kamminga daadwerkelijk als
getuige zal worden opgeroepen, levert dit geen zwaarwegende aanwijzing op voor
vooringenomenheid. De wrakingskamer betrekt daarbij dat in het onderhavige geval — kort
gezegd — de beslissing van de rechtbank Rotterdam de zaak van verzoeker niet naar een
andere rechtbank te verwijzen ter beoordeling aan de raadsheren voorlag. De wrakingskamer
overweegt ten slotte dat concrete feiten en omstandigheden die een uitzonderlijke
omstandigheid in voornoemde zin opleveren ten aanzien van mr. Van Veen zijn gesteld
noch gebleken. De slotsom moet dan ook zijn dat van enige vooringenomenheid niet is
gebleken. Het verzoek tot wraking zal daarom worden afgewezen.
Vervolgens is de mondelinge behandeling van de zaak op 21 juni 2019 voortgezet door dezelfde combinatie als die ter zitting van 28 september 2018, met uitzondering van mr. Van Veen voornoemd die vanwege het bereiken van de leeftijdsgrens geen raadsheer meer is.
Ter zitting van 21 juni 2019 waren aanwezig:
  • de man;
  • de advocaat van de pleegouders;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de gecertificeerde instelling.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot verwijzing naar een andere rechtbank afgewezen en iedere overige beslissing aangehouden.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

De standpunten van partijen

1.1
De man verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
Te bepalen dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man tot verwijzing naar een andere rechtbank (bijvoorbeeld Zeeland-West-Brabant of Midden-Nederland) heeft afgewezen, en dat het dossier alsnog wordt overgedragen naar een andere rechtbank (bijvoorbeeld Zeeland-West-Brabant of Midden-Nederland).
1.2
Volgens de man is onbegrijpelijk dat de rechtbank het verzoek tot verwijzing af heeft gewezen omdat een juridische grondslag van het verzoek ontbreekt. Volgens de man wordt die grondslag gevonden in artikel 46b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Dat artikel bepaalt dat de rechtbank een zaak ter verdere behandeling kan verwijzen naar een andere rechtbank, indien naar haar oordeel door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is.
1.3
De pleegouders zijn van oordeel dat de beslissing van rechtbank juist is.

Tweede en derde wrakingsverzoek ter zitting gepasseerd wegens evident misbruik

2.1
De man is, nadat hij ter zitting de gelegenheid had gekregen het beroep toe te lichten, begonnen met het wederom voordragen van dezelfde bezwaren tegen mr. Kamminga en mr. Labohm als die ter zitting van 28 september 2018, zij het deels in wat andere bewoordingen, met als enkele aanvulling dat mr. Kamminga “de [zaak] verprutst heeft”. Voor wat betreft het – ten opzichte van de zitting van 28 september 2018 nieuwe - lid mr. Breederveld is opgemerkt dat het vreemd blijft dat een advocaat raadsheerplaatsvervanger kan zijn. Nadat het hof uit zichzelf heeft aangeven zich niet te zullen verschonen, is de zittingscombinatie voor de tweede keer gewraakt. Mr. Van der Pols heeft desgevraagd aangegeven weinig nieuws te hebben gehoord ten opzichte van de eerdere wraking. In lijn daarmee heeft het hof aangegeven het verzoek niet anders te kunnen opvatten dan als een herhaling van zetten. Het hof heeft de man aangegeven dat hij als jurist vast de recente rechtspraak van de Hoge Raad kent omtrent misbruik van wraking. Die rechtspraak biedt (in elk geval) de wrakingskamer de mogelijkheid een wrakingsverzoek buiten behandeling te laten in geval van evident misbruik van het verzoek tot wraking. Het hof gaat die rechtspraak in deze zaak toepassen als zittingsrechter.
2.2
Nog afgezien daarvan dat de man thans geen advocaat meer heeft en derhalve geen proces-handelingen kan verrichten, derhalve ook niet strekkende tot wraking, is naar het oordeel van het hof in dit geval evident sprake van misbruik van het instrument wraking. Het verzoek is gebaseerd op dezelfde gronden als het eerdere verzoek dat is afgewezen. Het is bovendien in het geheel niet toegespitst op (invulling van) het wettelijk criterium: “feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke partijdigheid schade zou kunnen leiden”. Het hof betrekt daarbij de eisen van de goede procesorde. De wederpartij heeft belang bij voortgang van de hoofdzaak en dus ook dat zo spoedig mogelijk aan dit geschil – waarin, zoals de wrakingskamer ook bij de eerdere afwijzing heeft betrokken, enkel de beslissing van de rechtbank Rotterdam de zaak niet naar een andere rechtbank te verwijzen ter beoordeling voor ligt - een einde komt. Het hof heeft het (tweede) verzoek tot wraking daarom buiten behandeling gelaten vanwege (herhaaldelijk) evident misbruik ervan en dit verzoek in dit geval ter zijde geschoven. Het hof heeft aangegeven verder te gaan met de inhoudelijke behandeling en eerst de man de gelegenheid gegeven het hoger beroep toe te lichten. In plaats van inhoudelijk op de zaak in te gaan begon de man wederom, dus ten derde male, dezelfde wrakingsgronden op te sommen. De voorzitter heeft de man daarop onderbroken en hem er in het kader van de bepaling van de orde op gewezen dat dit inmiddels een gepasseerd station is, waardoor de man op dat moment niet kon uitspreken. In reactie daarop zei de man “u laat mij niet uitspreken. Ik wraak u”. In reactie daarop heeft de voorzitter aangegeven: “ik bepaal hier de orde. Ook dit (tweede) verzoek is evident misbruik. We gaan verder.” Nadat mr. Van der Pols zijn inhoudelijke standpunt naar voren heeft gebracht is de man in de gelegenheid gesteld zijn hoger beroep toe te lichten. De man heeft dat gedaan.
2.3
Vervolgens heeft het hof na afloop van de inhoudelijk behandeling uitspraak gedaan.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1
In de hoofdzaak ligt inhoudelijk, zoals ter zitting met partijen besproken, vooreerst de vraag voor of de man ontvankelijk is in het door hem ingestelde beroep. Dat is niet het geval. Het hof zal de man niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde beroep. De beslissing van de rechtbank in het dictum luidt: wijst af het verzoek tot verwijzing. Er is met die beslissing niet aan enig geschil tussen partijen een einde gemaakt. Het is een beslissing welke als instructie geduid kan worden. Op zulke beslissingen is niet artikel 337 lid 1 Rv, maar artikel 337 lid 2 Rv van toepassing. Dat artikel bepaalt dat (zo beroep al mogelijk is) het beroep slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking kan worden ingesteld, tenzij de rechter - in casu de rechtbank - anders heeft bepaald. En dat laatste is niet het geval: hoger beroep is door de rechtbank niet opengesteld.
3.2
Het hoger beroep strandt dus op een processueel punt. Er staat geen rechtsmiddel open tegen de in geschil zijnde beslissing van de rechtbank. Dat voert tot niet-ontvankelijkheid van de man.
4. De beslissing
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2019 door mrs. P.B. Kamminga, A. Labohm en B. Breederveld, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijtzes, als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 3 juli 2019.