Beoordeling door het hof
Ondervragingsrecht als bedoeld in artikel 6 EVRM
Het hof dient op grond van vaste jurisprudentie de volgende vragen te beantwoorden ter beoordeling van de vraag of sprake is van een schending van het ondervragingsrecht.
Heeft de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik kunnen maken van haar recht op een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid van de betrokken getuige?
Zo ja, wordt de bewezenverklaring in beslissende mate op deze verklaring gebaseerd?
Zo ja, is het gebrek aan een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid van de getuige in voldoende mate gecompenseerd?
Ad 1. Behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid
In de eerste plaats overweegt het hof dat de verdediging de mogelijkheid is geboden de verklaring van [medeverdachte 2] te toetsen ter gelegenheid van het getuigenverhoor ten overstaan van de rechter-commissaris dat plaatsvond op 24 september 2015. De verdediging heeft daarvan ook gebruikgemaakt en bij deze gelegenheid heeft [medeverdachte 2] antwoord gegeven op de vragen van de verdediging. Voorts is de verdediging ter zitting in eerste aanleg de gelegenheid geboden de getuige te ondervragen, doch heeft zij hier geen gebruik van gemaakt. Het hof heeft met zijn beslissing op de regiezitting van 6 juni 2017, inhoudende dat het verzoek tot het horen van [medeverdachte 2] zal worden toegewezen, erkend dat er een verdedigingsbelang is de getuige ten overstaan van de rechters die oordelen te horen en op betrouwbaarheid te toetsen. Het hof stelt vast dat [medeverdachte 2] zich op 1 juli 2019 ten aanzien van een groot deel van de aan haar gestelde vragen met vrucht heeft beroepen op het aan haar als verdachte toekomende verschoningsrecht. Het hof is van oordeel dat de verdediging hierdoor niet ten volle gebruik heeft kunnen maken van de haar ook in hoger beroep geboden mogelijkheid tot ondervraging van de getuige. Dat betekent in casu echter niet dat is tekortgedaan aan het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende ondervragingsrecht. De verdediging heeft immers een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid van de getuige [medeverdachte 2] gehad toen deze werd gehoord ten overstaan van de rechter-commissaris en heeft die mogelijkheid benut. De verdediging heeft niet gesteld dat het ondervragingsrecht bij deze ondervragingsgelegenheid niet ten volle kon worden uitgeoefend of op andere wijze was gemankeerd. De verdediging heeft afgezien van een ondervraging op de zitting in eerste aanleg, terwijl de getuige voorts op de zitting in hoger beroep wel degelijk een aantal van de door de verdediging geformuleerde vragen heeft beantwoord, in het bijzonder de vragen die betrekking hadden op de totstandkoming van de compositietekening en de wijze waarop de fotoconfrontatie is verlopen, onderwerpen die in het licht van de bewijsvoering in de zaak van de verdachte van substantieel belang moeten worden geacht.
Voor het geval de gang van zaken met betrekking tot het horen van getuige [medeverdachte 2] wel zou moeten leiden tot de conclusie dat niet gesproken kan worden van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid van de betrokken getuige, geldt het volgende.
Ad 2. Beslissende mate voor bewezenverklaring
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [medeverdachte 2] – ondanks de steun die voor die verklaringen kan worden gevonden in de overige bewijsmiddelen, waaronder de verkeersgegevens - als beslissend voor de bewezenverklaring moeten worden beschouwd.
Ad 3. Compensatie
Indien ervan wordt uitgegaan dat de verdediging niet ten volle de mogelijkheid heeft gehad om de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 2] via persoonlijke en rechtstreekse ondervraging te toetsen, dan wordt deze beperking naar het oordeel van het hof gecompenseerd door de volgende feiten en omstandigheden.
- Het hof heeft ter terechtzitting van 1 juli 2019 [medeverdachte 2] ontzegd zich te beroepen op haar verschoningsrecht voor zover het vragen betrof met betrekking tot de herkenning van de verdachte, de foslo-confrontatie en het opstellen van de compositietekening, zodat de verdediging haar op die punten ten overstaan van de rechters die in hoger beroep over de zaak van de verdachte hebben geoordeeld heeft kunnen ondervragen;
- De verdediging is aanwezig geweest bij de verklaring die [medeverdachte 2] op vragen van het hof heeft afgelegd als verdachte in haar eigen strafzaak, bij welke gelegenheid [medeverdachte 2] ook is ondervraagd over andere onderdelen van haar eerdere verklaringen. Op verzoek van de verdediging is van deze verklaring een proces-verbaal opgemaakt en gevoegd in de zaak van de verdachte;
- De verdediging heeft vervolgens (ook in hoger beroep) de mogelijkheid gehad de door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen te betwisten en heeft daar ook (ruimschoots) gebruik van gemaakt.
Conclusie
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het ondervragingsrecht in de onderhavige strafrechtelijke procedure voldoende is gerespecteerd. Daar waar in hoger beroep de ondervragingsmogelijkheid van de getuige [medeverdachte 2] feitelijk is beperkt, is de verdediging wel op andere momenten tijdens de procedure in de gelegenheid geweest haar ondervragingsrecht (ten volle) uit te oefenen. Voor zover het ontbreken van de mogelijkheid om de getuige ook in hoger beroep ten volle te ondervragen zou moeten leiden tot de conclusie dat niet gesproken kan worden van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid van de betrokken getuige, wordt deze beperking in voldoende mate gecompenseerd. Het hof is aldus niet gebleken van een schending van artikel 6 EVRM, zodat het hof niet zal overgaan tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van [medeverdachte 2]. Het verweer wordt verworpen.
Betrouwbaarheid van [medeverdachte 2]
Voor wat betreft het gebruik voor het bewijs van de verklaring van medeverdachten stelt het hof voorop dat met de verklaringen van een andere verdachte in dezelfde zaak behoedzaam en met enige terughoudendheid dient te worden omgegaan, gelet op zijn of haar belang om, ook in het geval van een bekennende verklaring, de eigen schuld te verlichten en gelet op de omstandigheid dat hij of zij als verdachte niet is gehouden naar waarheid te verklaren. Voor zover het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de verklaring van een medeverdachte is de genoemde behoedzaamheid uitgangspunt geweest.
Het hof heeft vastgesteld dat door [medeverdachte 2] wisselend en op onderdelen tegenstrijdig is verklaard. Bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden zal het hof in beginsel slechts die onderdelen van haar verklaringen voor het bewijs bezigen die worden ondersteund door andere bewijsmiddelen of die het hof ook zonder die steun in het licht van de overige voor het bewijs gebruikte verklaringen van [medeverdachte 2] en/of andere bewijsmiddelen geloofwaardig en betrouwbaar acht.
Over de betrouwbaarheid van de verklaringen en de geloofwaardigheid van [medeverdachte 2] overweegt het hof in het bijzonder het volgende.
Het hof onderkent dat de getuige op 8 oktober 2014 heeft verklaard over het slachten van een schaap en dat zij zich in haar verhoren op 9 oktober 2014 buiten hetgeen is gebeurd heeft gepositioneerd. Mede in aanmerking genomen dat de getuige in de daaropvolgende verhoren heeft te kennen heeft gegeven openheid van zaken te willen geven en zij vervolgens ook voor zichzelf uitermate belastende verklaringen heeft afgelegd over haar rol en die van anderen bij de moord op het slachtoffer en hetgeen daarna is gebeurd en de steun die voor die verklaringen kan worden gevonden in bewijsmiddelen uit andere bron, acht het hof hetgeen zij in haar eerste verhoren heeft verklaard – enkele onderdelen uitgezonderd - niet geloofwaardig.
Het hof heeft voorts onder ogen gezien dat de vervolgens door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen op bepaalde punten verschillen. Het hof is echter van oordeel dat de kern van haar (na genoemd moment afgelegde) verklaringen consistent behelst dat zij van [medeverdachte 1] het latere slachtoffer moest bellen en hem erop moest wijzen dat zijn telefoon in de badkamer lag, dat de door [medeverdachte 1] geregelde schutter toen al klaarstond in de slaapkamer van haar zoontje en dat het slachtoffer vervolgens door die schutter is neergeschoten, waarna zij samen met [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4]) het stoffelijk overschot heeft weggemaakt.
Het hof acht de omstandigheid dat de verklaringen door de tijd heen niet in alle opzichten als consistent zijn te beschouwen in dezen niet doorslaggevend en is van oordeel dat de inhoud van de voor het bewijs gebezigde onderdelen van de verklaringen van [medeverdachte 2], in onderlinge samenhang bezien met elkaar en de overige bewijsmiddelen, voor wat betreft de hiervoor bedoelde essentie én de uit de bewijsmiddelen blijkende details geloofwaardig zijn. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat deze verklaringen op cruciale punten steun vinden in de overige bewijsmiddelen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om aan de inhoud van die verklaringen te twijfelen.
Herkenning en fotoconfrontatie
Het hof stelt vast dat op 24 februari 2015 een meervoudige fotoconfrontatie heeft plaatsgevonden. Zoals reeds is overwogen, bestond in elk geval op 22 januari 2015 een redelijk vermoeden van schuld dat de verdachte als dader of mededader bij het schietincident betrokken was geweest. Gelet op die verdenking ziet het hof niet waarom het toevoegen van de foto van de verdachte aan de fotoselectie maakt dat de resultaten van de fotoconfrontatie onrechtmatig verkregen en om die reden niet bruikbaar zouden zijn.
Hetgeen voor het overige door de raadsvouw ter onderbouwing van het verweer is aangevoerd, waaronder het tijdsverloop en de mogelijkheid dat [medeverdachte 2] in het televisieprogramma Opsporing Verzocht opnieuw de compositietekening heeft gezien, staat er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg de resultaten van de fotoconfrontatie voor het bewijs te bezigen.
Het hof is daarentegen met de verdediging van oordeel dat het gezichtsherkenningsrapport omtrent de vergelijking van de compositietekening van de schutter met de politiefoto van de verdachte met behulp van gezichtsherkenningssoftware van het bewijs dient te worden uitgesloten. Op grond van artikel 55c, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen weliswaar politiefoto’s worden verwerkt voor onder meer het opsporen en vervolgen van strafbare feiten, maar in het rapport staat nadrukkelijk gerelateerd dat de informatie uit dat rapport slechts kan dienen als opsporingsindicatie en in principe niet geschikt is als “bewijslast”. Bovendien is niet nader geobjectiveerd welke overeenkomsten zijn waargenomen tussen de compositietekening en de foto van de verdachte, zodat het hof, anders dan de rechtbank, geen bewijswaarde toekent aan het gezichtsherkenningsrapport.
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de herkenning door [medeverdachte 2] overweegt het hof het volgende. Het hof stelt vast dat uit de verklaringen van [medeverdachte 2] genoegzaam is komen vast te staan dat zij de schutter – mede gezien de specifieke en onderscheidende persoonskenmerken die door haar zijn opgegeven – op enig moment in zijn gezicht heeft gekeken. Zij heeft dit ook verklaard. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [medeverdachte 2] onder ede verklaard dat in haar beleving alles klopte aan de, aan de hand van de door haar gegeven omschrijvingen gemaakte, compositietekening. Zij kan zich niet herinneren dat zij de compositietekening opnieuw heeft gezien tussen het maken van die compositietekening en de fotoconfrontatie in en merkt op dat zij zich bij de fotoconfrontatie, waarbij haar twaalf foto’s werden getoond die zij niet eerder had gezien, vrij voelde om geen van de foto’s aan te wijzen indien zij geen van de afgebeelde personen herkende.
Het hof ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de herkenning te twijfelen. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat de herkenning in voldoende mate wordt ondersteund door de telecomgegevens die – zoals nader zal worden overwogen – kunnen worden toegeschreven aan de verdachte.
Telefoonnummer [telefoonnummer 1]
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij op 29 juli 2014 het desbetreffende telefoonnummer heeft gebruikt om contact te leggen met een verzekeringsmaatschappij.
Naar het oordeel van het hof kan het telefoonnummer [telefoonnummer 1] ook op 2 augustus 2014 aan de verdachte worden toegeschreven. Het hof acht onaannemelijk dat de verdachte de telefoon en/of de simkaart behorend bij genoemd telefoonnummer aan een ander heeft gegeven. Het dossier biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt en ook heeft de verdachte geen openheid van zaken gegeven over wie volgens hem dan wel de gebruiker zou zijn geweest dan wel wie behoorde tot de kring waarbinnen die persoon dan zou moeten worden gezocht. Nu de verdachte niet heeft willen verklaren over degene aan wie hij het telefoontoestel zou hebben gegeven noch wie volgens hem op 2 augustus 2014 beschikte over genoemd telefoonnummer is deze verklaring verder niet te verifiëren. Ook dat doet afbreuk aan de aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte. De verklaring van de verdachte is te meer onaannemelijk nu het telefoonnummer werd gebruikt voor persoonlijke contacten. Uit het dossier volgt dat in de periode van 27 juli 2014 tot en met 2 augustus 2014 met het desbetreffende telefoonnummer contact is geweest met onder meer [medeverdachte 5] en op 2 augustus 2014 contact met [medeverdachte 6]. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat dit bekenden van hem zijn. Daarnaast heeft getuige [getuige 1], de vriendin van de verdachte, verklaard dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] het enige telefoonnummer is dat zij van de verdachte kent.
Het hof gaat er aldus van uit dat het de verdachte is geweest die (ook) op 2 augustus 2014 de gebruiker is geweest van het telefoonnummer [telefoonnummer 1].
Tijdpad
Aan de hand van zendmastgegevens, gegevens omtrent het telefoonverkeer tussen de betrokken personen en gegevens van Vialis kan het volgende tijdpad worden vastgesteld.
Om 11:34 en 11:35 uur belt het slachtoffer naar [medeverdachte 2]. De telefoon van het slachtoffer straalt daarbij zendmasten aan op het Meidoornveld te Capelle aan den IJssel en de Kerklaan te Capelle aan den IJssel. De telefoon van [medeverdachte 2] straalt een zendmast aan op de Bermweg hoek Onderweg te Rotterdam.
Om 12:02 uur belt [medeverdachte 5] naar de verdachte. De telefoon van de verdachte straalt daarbij een zendmast aan op de [straatnaam] te Rotterdam.
Om 13:26 uur belt [medeverdachte 2] naar het slachtoffer. De telefoon van het slachtoffer straalt een zendmast aan op de Beemsterhoek te Capelle aan den IJssel. [medeverdachte 2] bevindt zich nog onder het bereik van de zendmast aan de Bermweg hoek Onderweg te Rotterdam.
Om 14:08 uur passeert de Smart met kenteken [kenteken 1] een camera van Vialis op de Bosdreef te Rotterdam ter hoogte van de Paradijsbrug, gaande in de richting van de Hoofdweg te Rotterdam, de stad uit.
Om 14:17 uur passeert de Smart met kenteken [kenteken 1] een camera van Vialis aan de Hoofdweg te Capelle aan den IJssel, gaande in de richting van Nieuwerkerk aan den IJssel dan wel de wijk Schollevaar te Capelle aan den IJssel.
Om 14:29 uur straalt de telefoon van [medeverdachte 1] een zendmast aan op Hoofdweg-Noord te Nieuwerkerk aan den IJssel.
Om 14:42 uur belt [medeverdachte 2] naar het slachtoffer. De telefoon van het slachtoffer straalt een zendmast aan op de Beemsterhoek te Capelle aan den IJssel. [medeverdachte 2] bevindt zich nog onder het bereik van de zendmast aan de Bermweg hoek Onderweg te Rotterdam.
Om 15:14 uur belt [medeverdachte 2] naar het slachtoffer. Zowel het slachtoffer als [medeverdachte 2] bevinden zich binnen het bereik van de zendmast aan de Bermweg hoek Onderweg te Rotterdam. Dit is het laatste telefonische contact dat het slachtoffer heeft gehad.
Om 15:21 uur belt de verdachte naar [medeverdachte 5]. De telefoon van de verdachte straalt daarbij een zendmast aan op de Bermweg hoek Onderweg te Rotterdam.
Tussen 15:22 uur en 15:43 heeft de verdachte zesmaal telefonisch contact met [medeverdachte 6]. De telefoon van de verdachte straalt daarbij afwisselend zendmasten aan op het Koningin Emmahof te Nieuwerkerk aan den IJssel en de Bermweg hoek Onderweg te Rotterdam aan. Gelet op de locaties van de zendmasten die de telefoon van [medeverdachte 6] aanstraalt is het aannemelijk dat hij zich op dat moment verplaatst vanuit de wijk Crooswijk te Rotterdam naar Nieuwerkerk aan den IJssel.
Tijdstip
Zendmastlocaties [medeverdachte 6]
Zendmastlocatie verdachte
15:22 uur
Schapendreef 131
Rotterdam
Koningin Emmahof 17
Nieuwerkerk aan den IJssel
15:25 uur
Crooswijksestraat 310
Rotterdam
Bermweg hoek Onderweg 1 Rotterdam
15:29 uur
Terbregseweg 300
Rotterdam
Bermweg hoek Onderweg 1 Rotterdam
15:33 uur
Koperstraat 35
Rotterdam
Koningin Emmahof 17
Nieuwerkerk aan den IJssel
15:40 uur
Hoofdweg 500
Rotterdam
Koningin Emmahof 17
Nieuwerkerk aan den IJssel
15:43 uur
Bermweg hoek Onderweg 1 Rotterdam
Koningin Emmahof 17
Nieuwerkerk aan den IJssel
Om 15:24 uur belt de verdachte naar [medeverdachte 5].
Om 15:33 uur straalt de telefoon van [medeverdachte 1] een zendmast aan op de Hoogenveenenweg te Nieuwerkerk aan den IJssel.
Om 15:36 uur stuurt [medeverdachte 1] een sms-bericht naar zijn broer met daarin de tekst: ‘Stuur is nr vn fittaboykiee’.
Om 15:37 uur ontvangt [medeverdachte 1] een sms-bericht met daarin de tekst: ‘[telefoonnummer 2]’. Voornoemd telefoonnummer is in gebruik bij [medeverdachte 5].
Om 15:37 uur belt [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 5]. De telefoon van [medeverdachte 1] straalt daarbij een zendmast aan op de Hoogenveenenweg te Nieuwerkerk aan den IJssel.
Om 15:38 uur belt [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2].
Om 15:39 uur belt [medeverdachte 5] naar de verdachte. De telefoon van de verdachte straalt daarbij een zendmast aan op het Koningin Emmahof te Nieuwerkerk aan den IJssel.
Tussen 15:39 en 15:47 uur sturen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] elkaar de volgende sms-berichten. De telefoon van [medeverdachte 1] straalt daarbij eerst een zendmast aan op de Hoogenveenenweg te Nieuwerkerk aan den IJssel en vervolgens op de Bermweg hoek Onderweg te Rotterdam.
Afzender
Tijdstip
Tekst
[medeverdachte 1]
15:39:05
Zet die scooter binnen
[medeverdachte 1]
15:39:29
Oke?
[medeverdachte 2]
15:39:44
Dat kan mog niet
[medeverdachte 1]
15:40:03
?
[medeverdachte 2]
15:40:27
Ik heb de sleutel niet
[medeverdachte 1]
15:40:59
Okee maar de kapper is al geweest?
[medeverdachte 2]
15:41:37
Ja en weg ze heeft niet alle puntjes geknipt
[medeverdachte 1]
15:44:21
oke maar [naam] is er dus vandoor?
[medeverdachte 2]
15:45:13
Yep
[medeverdachte 1]
15:45:46
Kom ff een balletje slaan snel
[medeverdachte 1]
15:46:08
Drinken we een bakkie daar.. leuk je te zien
[medeverdachte 2]
15:46:50
Wil je dat ik kom?
[medeverdachte 1]
15:47:17
Is [naam] weg ja of neee?
[medeverdachte 2]
15:47:30
Ja is weg
[medeverdachte 2]
15:47:56
Oh nee [naam].is er nog [naam 2] is weg
Om 15:48 uur belt [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 5]. De telefoon van [medeverdachte 1] straalt daarbij een zendmast aan op het Koningin Emmahof te Nieuwerkerk aan den IJssel.
Om 15:50 uur belt [medeverdachte 1] naar de verdachte. De telefoon van de verdachte straalt daarbij een zendmast aan op de Bermweg hoek Onderweg te Rotterdam.
Om 15:51 uur wordt de verdachte gebeld door vermoedelijk zijn broer. De telefoon van de verdachte straalt op dat moment een zendmast aan op de Essebaan te Capelle aan den IJssel.
Om 15:52 uur belt [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2].
Tussen 15:50 en 15:58 uur sturen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] elkaar de volgende sms-berichten. De telefoon van [medeverdachte 1] straalt daarbij een zendmast aan op de Bermweg hoek Onderweg te Rotterdam.
Afzender
Tijdstip
Tekst
[medeverdachte 1]
15:50:48
Maar hoe is ‘tt met [naam]?
[medeverdachte 2]
15:52:41
Die ligt alleen.maar ze heeft verdriet om haar vriendje denk maar weet nu niet wat ik tegen haar kan zeggen je weet hoe ik over relaties dek
[medeverdachte 1]
15:58:27
Kom je nog?
[medeverdachte 1]
15:58:34
Ik bestel alvast
Om 16:20 straalt de telefoon van [medeverdachte 1] een zendmast aan op de Ligusterbaan te Capelle aan den IJssel.
Om 16:21 uur stuurt [medeverdachte 1] een sms-bericht aan een Zwitsers telefoonnummer.
Om 16:22 uur passeert de Smart met kenteken [kenteken 1] een camera van Vialis aan de Hoofdweg te Rotterdam, gaande in de richting van Rotterdam.
Om 16:23 uur wordt [medeverdachte 1] gebeld door dat Zwitserse telefoonnummer. De telefoon van [medeverdachte 1] straalt daarbij een zendmast aan op de Hoofdweg 500 te Rotterdam.
Om 16:27 uur straalt de telefoon van [medeverdachte 1] een zendmast aan op de Burgaslaan te Rotterdam.
Om 16:34 uur passeert de Smart met kenteken [kenteken 1] een camera van Vialis aan de Hoofdweg te Capelle aan den IJssel, gaande in de richting van Nieuwerkerk aan den IJssel dan wel de wijk Schollevaar te Capelle aan den IJssel.
Om 16:36 uur belt de verdachte naar [medeverdachte 6]. De telefoon van de verdachte straalt daarbij een zendmast aan op het Vredenoordplein te Rotterdam.
Om 16:45 uur belt [medeverdachte 5] naar de verdachte. De telefoon van de verdachte straalt daarbij een zendmast aan op het Vredenoordplein te Rotterdam.
Het hof stelt voorop dat niet iedere aanstraling van een zendmast op zichzelf bewijswaarde heeft, maar is van oordeel dat de zendmastgegeven in onderlinge samenhang beschouwd en bezien in het licht van hun opeenvolging in tijd voldoende betrouwbaar zijn om daaruit de (globale) locatie van de verdachte af te leiden.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het door de verdachte gebruikte telefoonnummer [telefoonnummer 1] tussen 15:21 uur en 15:50 uur in de directe nabijheid van de woning van [medeverdachte 2] is geweest, gelegen aan de [straatnaam] te Nieuwerkerk aan den IJssel, en dat dit telefoonnummer in de maanden daaraan voorafgaand nooit eerder in de nabijheid van zendmasten in Nieuwerkerk aan den IJssel was geweest. Na 2 augustus 2014 is het telefoonnummer niet meer actief geweest. Tussen 12:00 en 18:00 uur straalden de andere bij de verdachte in gebruik zijnde telefoonnummers in het geheel geen zendmasten aan.
Het hof stelt vast dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de zich in het dossier bevindende telecomgegevens, zowel voor wat betreft de aangestraalde zendmasten als de specifieke contacten op de desbetreffende dag.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, blijkt naar het oordeel van het hof dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer heeft doodgeschoten. De verdachte heeft hierbij nauw en bewust samengewerkt met anderen. Het was immers de verdachte die door [medeverdachte 1] is geregeld en betaald om het slachtoffer van het leven te beroven, terwijl [medeverdachte 2] in opdracht van [medeverdachte 1] het slachtoffer naar haar woning heeft gelokt en het slachtoffer op slinkse wijze zover heeft gekregen dat hij naar de badkamer zou lopen, alwaar de verdachte met een vuurwapen stond te wachten.
Voorbedachte raad
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad acht het hof in het bijzonder de feiten en omstandigheden redengevend die al zijn genoemd in de overwegingen over medeplegen.
Daaruit volgt dat het delict, naar zijn aard, tot op zekere hoogte grondig is voorbereid en een nauwe samenwerking tussen verdachten vereiste. Er is geen enkele aanwijzing dat de verdachte onverwacht of ongepland het slachtoffer heeft neergeschoten, mede in aanmerking genomen dat [medeverdachte 2] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] haar had gezegd dat het slachtoffer dood moest. Toen het slachtoffer naar de woning van [medeverdachte 2] werd gelokt stond de verdachte al klaar om het slachtoffer dood te schieten, terwijl [medeverdachte 1] op enige afstand wachtte totdat de verdachte had gedaan waarvoor hij later door [medeverdachte 1] zou worden betaald.
Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte en zijn medeverdachten het vooropgezette plan hadden het slachtoffer van het leven te beroven. Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat (ook) de verdachte, vóór de uitvoering van de daad, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Het onder 1 primair ten laste gelegde kan wettig en overtuigend worden bewezen.
Met betrekking tot het verzoek dat de verdediging heeft ingediend onder een als “ontbindende” voorwaarde gepresenteerde maar kennelijk als opschortende voorwaarde bedoelde en dus ook in die zin door het hof opgevatte voorwaarde stelt het hof het volgende voorop.
Het hof verstaat het verzoek een reconstructie te laten plaatsvinden teneinde een beter inzicht te verkrijgen in de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 2] als gedaan onder de
constitutievevoorwaarde dat het hof ‘zou neigen enigerlei materiaal uit het dossier als bewijs te hanteren’. In verband hiermee overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat de getuige [medeverdachte 2] op 24 september 2015 bij de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging heeft verklaard dat zij de schutter recht in zijn gezicht heeft gekeken. Het hof stelt vast dat uit de verklaringen van [medeverdachte 2] ook genoegzaam is komen vast te staan dat zij de schutter – mede gezien de specifieke en onderscheidende persoonskenmerken die door haar zijn opgegeven – op enig moment in zijn gezicht heeft gekeken. Het hof acht het – mede gezien de (summiere) onderbouwing van het verzoek - niet noodzakelijk om aan de hand van een reconstructie een beter inzicht te verkrijgen in de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 2]. Het hof acht zich op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in voldoende mate voorgelicht.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
hij op
of omstreeks 02 augustus 2014 te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen,opzettelijk en met voorbedachte rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
doorimmers heeft/hebben verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s)opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een
pistool en/of (hagel
)geweer,
althans een vuurwapen, één of meerkogel
(s
)in het lichaam van die [slachtoffer] af
te vurengevuurd en/of (met kracht) met een hamer, althans een hard en/of zwaar en/of stomp voorwerp, tegen/op het hoofd van die [slachtoffer], heeft geslagen,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op
of omstreeks22 januari 2015 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 16 gram
cocaïne, in elk geval een hoeveelheidvan een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in
of omstreeksde periode van 9 oktober 2014 tot en met 22 januari 2015 te Rotterdam,
opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk gevalopzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [straatnaam]) een hoeveelheid van
(in totaal
) ongeveer153 hennepplanten,
althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep,zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van moord.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een moord. Hij heeft in opdracht en in ruil voor verdovende middelen met voorbedachte rade een voor hem onbekend slachtoffer met een hagelgeweer doodgeschoten. Zijn opdrachtgever kende het slachtoffer uit het criminele milieu. De verdachte heeft het slachtoffer opgewacht in een woning waar het slachtoffer door een medeverdachte naartoe werd gelokt en heeft hem bij binnenkomst vrijwel direct op koelbloedige wijze neergeschoten.
De verdachte heeft met zijn handelen op brute wijze een einde gemaakt aan het leven van het slachtoffer en hem daarmee de mogelijkheid ontnomen het leven te leiden dat hij toen nog voor zich had. Het handelen van de verdachte getuigt van een groot gebrek aan respect voor het leven van een ander. Bovendien hebben de verdachte en zijn medeverdachten met hun handelen aan de naaste familie van het slachtoffer onnoemelijk veel en onherstelbaar leed toegebracht.
Het hof constateert dat de verdachte, na eerst te hebben gezwegen, steeds stellig heeft ontkend iets met de moord te maken te hebben. Hij heeft hierdoor blijk gegeven ten enenmale het inzicht in het verwerpelijke van zijn handelen te missen, terwijl hij ook geen werkelijk begrip heeft getoond voor het leed dat hij anderen heeft aangedaan.
Het door de verdachte begane feit en zijn voorname rol daarbij rechtvaardigt – uit het oogpunt van vergelding en mede in het licht van de generale en speciale preventie – naar het oordeel van het hof een vrijheidsbenemende straf van zeer lange duur.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en een hennepplantage. Deze stoffen vormen een bedreiging voor de volksgezondheid. Het gebruik van deze stoffen is ook bezwarend voor de samenleving vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit om in hun behoefte te kunnen voorzien.
Het hof constateert tot slot dat de zaak in hoger beroep niet binnen de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is afgedaan. Het hof stelt vast dat de verdachte op 30 mei 2016 hoger beroep heeft ingesteld en dat het hof op 24 juli 2019 arrest wijst. Dit maakt dat de redelijke termijn in hoger beroep met meer dan 21 maanden is overschreden. Het hof stelt vast dat door de verdediging onderzoekswensen zijn ingediend die op de regiezitting van 6 juni 2017 grotendeels zijn toegewezen. Tussen de afronding van het naar aanleiding van de onderzoekswensen uitgevoerde onderzoek en de inhoudelijke behandeling op 1 en 2 juli 2019 is echter een lange periode van inactiviteit gelegen. Voor deze periode van inactiviteit zijn geen bijzondere redenen aan te wijzen die voor rekening van de verdachte zouden moeten komen. De overschrijding van de redelijke termijn zal een matiging van de straf tot gevolg moeten hebben. Het hof zal vanwege deze overschrijding, in plaats van de passend geachte gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, de straf matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren.
Verzoek tot opheffing voorlopige hechtenis
De raadsvrouw heeft in het licht van de bepleite vrijspraak ter terechtzitting van 2 juli 2019 verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen.
Nu het hof de verdachte onder meer ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, zal het hof het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijzen, in aanmerking genomen dat de gronden en bezwaren die hebben geleid tot de voorlopige hechtenis thans nog onverkort aanwezig zijn.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 47, 57, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.