ECLI:NL:GHDHA:2019:1978

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.260.497/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en goede trouw bij ontstaan van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. [appellante] had eerder, op 25 maart 2019, een verzoek ingediend bij de rechtbank Den Haag, dat op 22 mei 2019 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat onvoldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof heeft de zaak in volle omvang beoordeeld, waarbij [appellante] haar standpunt heeft toegelicht tijdens de mondelinge behandeling op 16 juli 2019.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] een aanzienlijke schuldenlast heeft van € 73.050,28, waaronder een schuld aan de Belastingdienst van € 22.612,-- en een schuld aan het UWV van € 6.328,83. Het hof concludeert dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze schulden te goeder trouw zijn ontstaan. De rechtbank en het hof hebben beide geoordeeld dat [appellante] haar verplichtingen niet naar behoren zal nakomen, mede gezien haar psychosociale problematiek en het gebrek aan een ondersteunend netwerk. De verklaring van de praktijkondersteuner huisarts GGZ bevestigt de ernst van haar situatie, maar biedt geen garantie dat haar problemen beheersbaar zijn.

Het hof heeft ook de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Faillissementswet in overweging genomen, maar oordeelt dat [appellante] niet voldoet aan de toelatingsvereisten. De conclusie is dat het bestreden vonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd, wat betekent dat [appellante] niet wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof wijst op de risico's van een voortijdige beëindiging van de regeling en de gevolgen daarvan voor toekomstige aanvragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.260.497/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/570719 / FT RK 19/473

arrest van 23 juli 2019

inzake

[naam 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M.L.M. Klinkhamer te Den Haag.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 3 juni 2019, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2019, waarbij haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij V6-formulier van 8 juni 2019 zijn de processtukken van de eerste aanleg aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juli 2019. Verschenen is: [appellante] , bijgestaan door haar advocaat, en vergezeld van haar persoonlijk begeleidster [naam 2] van Mita Zorg.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 25 maart 2019 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde bijlage ex artikel 285 lid 1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 73.050,28.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw).
3. Het hoger beroepschrift van [appellante] heeft de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen, waarbij zij een beroep doet op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Ter zitting van het hof heeft [appellante] haar standpunt toegelicht.
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Daartoe wordt overwogen dat [appellante] volgens het schuldoverzicht van de Belastingdienst van 8 februari 2019 een schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan van in totaal € 22.612,--. Dit bedrag heeft grotendeels betrekking op terugvorderingen van ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2014 (€ 11.109,--) en 2015 (€ 6.669,--) en kindgebonden budget over de jaren 2014 (€ 697,--), 2017 (€ 1.763,--) en 2018 (€ 1.657,--). Volgens het schuldoverzicht van de Belastingdienst van 17 april 2018 zijn deze aanslagen vastgesteld bij beschikkingen van 28 april 2017 of latere datum. De beschikkingen zijn derhalve gedateerd binnen de termijn van vijf jaar voorafgaande aan het toelatingsverzoek en dienen dan ook betrokken te worden bij de beoordeling van de goede trouw. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat deze belastingschuld, in het bijzonder dat deel dat ziet op ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag, te goeder trouw is ontstaan. Het is de verantwoordelijkheid van [appellante] om de Belastingdienst juist en volledig te informeren. Niet aannemelijk is geworden dat dit is gebeurd. Ook in hoger beroep heeft [appellante] haar stelling dat zij de juiste gegevens aan de Belastingdienst heeft verstrekt, niet (met stukken) onderbouwd. [appellante] heeft aangevoerd dat zij geen bezwaarschriften tegen de terugvorderingsbesluiten heeft ingediend, omdat zij hier door haar psychosociale problemen niet toe in staat was. Die stelling acht het hof onvoldoende om te concluderen dat daarmee voldoende aannemelijk is dat de belastingschuld te goeder trouw is ontstaan. Dat [appellante] voornemens is een verzoek tot herziening in te dienen, maakt het voorgaande niet anders. Bovendien heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat haar verzoek tot herziening kans van slagen heeft.
6. Voorts vermeldt de crediteurenlijst een schuld aan het UWV van € 6.328,83. Deze schuld betreft de terugvordering van ten onrechte ontvangen uitkering en een boete en is ontstaan doordat [appellante] heeft nagelaten aan het UWV door te geven dat zij inkomsten uit arbeid ontving. Ook hier geldt dat [appellante] haar stelling dat zij het UWV wel degelijk heeft geïnformeerd over haar nieuwe baan, niet met stukken heeft onderbouwd, zodat het hof de juistheid van haar stelling niet heeft kunnen vaststellen. Maar ook als juist is dat [appellante] het UWV heeft geïnformeerd, valt haar te verwijten dat zij de ten onrechte ontvangen bedragen niet direct heeft terugbetaald.
7. Voornoemde schulden staan vanwege de omvang en de verwijtbaarheid aan toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg.
8. Daarnaast is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Uit de in hoger beroep overgelegde brief van 6 mei 2019 van de praktijkondersteuner huisarts GGZ (POH-GGZ) [de praktijkondersteuner] , blijkt dat [appellante] met ernstige psychosociale problemen kampt. Volgens de POH-GGZ heeft [appellante] geen sociaal netwerk en bestaat het risico dat de depressieklachten in een GGZ diagnose uitmonden.
9. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij de wijziging van de Faillissementswet per 1 januari 2008 is uitgangspunt geweest dat toelating tot de schuldsaneringsregeling is voorbehouden aan schuldenaren die er klaar voor zijn om de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen na te komen. In dit kader wijst het hof ook op de “Landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” (bijlage IV bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken), waarin sinds 1 april 2009 de voorheen geldende Recofa-richtlijnen met betrekking tot de toelating van schuldenaren met een verslaving en psychosociale problemen zijn opgenomen. Daarin is het volgende bepaald:
“5.4.3 Toelating tot de schuldsaneringsregeling ingeval van psychosociale problematiek
Een verzoeker met psychosociale problemen wordt in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is.
Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie.”
De hiervoor omschreven verklaring van een hulpverlener, waaruit kan worden opgemaakt dat de psychosociale problemen al enige tijd beheersbaar zijn, is niet overgelegd. Uit de brief van de POH-GGZ volgt niet dat de problematiek in mei 2019 onder controle was, integendeel. Dat [appellante] inmiddels door verscheidene instanties wordt begeleid, is positief, maar onvoldoende om een bevestiging van een deskundige op het gebied van psychosociale problematiek overbodig te achten. Daar komt bij dat [naam 2] van Mita Zorg ter terechtzitting heeft verklaard dat de persoonlijke situatie van [appellante] thans nog niet is gestabiliseerd. Er zijn grote problemen met de zestienjarige zoon van [appellante] waarvoor op dit moment nog geen oplossing is gevonden en die van grote invloed zijn op het functioneren van [appellante] . Ook anderszins is onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellante] op dit moment al in staat is haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen over een langere termijn naar behoren na te komen.
Toelating tot de schuldsaneringsregeling in dit stadium houdt bovendien het reële risico in dat de regeling voortijdig dan wel zonder schone lei beëindigd zal worden, waarna – gelet op het bepaalde in artikel 288 lid aanhef en sub d Fw – een nieuwe mogelijkheid voor toepassing van de regeling voor een periode van tien jaar uitgesloten is.
10.
Nu aan het toelatingsvereiste van artikel 288 lid 1, aanhef en sub c, Fw niet is voldaan, kan het beroep op de hardheidsclausule van het derde lid van die bepaling [appellante] niet baten.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. Dijk, M.C.M. van Dijk en D. Wachter en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2019 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. M.C.M. van Dijk.