In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. [appellante] had eerder, op 25 maart 2019, een verzoek ingediend bij de rechtbank Den Haag, dat op 22 mei 2019 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat onvoldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof heeft de zaak in volle omvang beoordeeld, waarbij [appellante] haar standpunt heeft toegelicht tijdens de mondelinge behandeling op 16 juli 2019.
Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] een aanzienlijke schuldenlast heeft van € 73.050,28, waaronder een schuld aan de Belastingdienst van € 22.612,-- en een schuld aan het UWV van € 6.328,83. Het hof concludeert dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze schulden te goeder trouw zijn ontstaan. De rechtbank en het hof hebben beide geoordeeld dat [appellante] haar verplichtingen niet naar behoren zal nakomen, mede gezien haar psychosociale problematiek en het gebrek aan een ondersteunend netwerk. De verklaring van de praktijkondersteuner huisarts GGZ bevestigt de ernst van haar situatie, maar biedt geen garantie dat haar problemen beheersbaar zijn.
Het hof heeft ook de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Faillissementswet in overweging genomen, maar oordeelt dat [appellante] niet voldoet aan de toelatingsvereisten. De conclusie is dat het bestreden vonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd, wat betekent dat [appellante] niet wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof wijst op de risico's van een voortijdige beëindiging van de regeling en de gevolgen daarvan voor toekomstige aanvragen.