In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Den Haag, betreft het een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Rotterdam inzake de echtscheiding van partijen, die in 1995 zijn gehuwd. De vrouw heeft op 20 september 2018 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, waarin onder andere de partneralimentatie en gebruiksvergoeding zijn vastgesteld. De man heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en incidenteel appel. De rechtbank had bepaald dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moest betalen van € 49,- per maand en dat hij een gebruiksvergoeding van € 177,- per maand aan de vrouw verschuldigd was voor het gebruik van de echtelijke woning.
Het hof heeft de feiten vastgesteld en is tot de conclusie gekomen dat de vrouw, gezien haar ziekte en de bijbehorende beperkingen, niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft echter betoogd dat de vrouw op haar vermogen moet intekenen, aangezien zij na de verkoop van de echtelijke woning over een aanzienlijk bedrag beschikt. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien door op haar vermogen in te teren, en heeft de bestreden beschikking op dit punt vernietigd.
Daarnaast is er een geschil over de gebruiksvergoeding. De vrouw is van mening dat de gebruiksvergoeding te laag is vastgesteld, terwijl de man stelt dat hij geen gebruiksvergoeding meer verschuldigd is omdat hij op het punt staat te trouwen. Het hof heeft de gebruiksvergoeding van € 177,- per maand bekrachtigd, omdat deze als redelijk en billijk werd beschouwd. De man heeft ook een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap ingeroepen met betrekking tot schenkingen van zijn moeder, die volgens hem onder een uitsluitingsclausule vallen. Het hof heeft geoordeeld dat de man voldoende heeft aangetoond dat deze schenkingen niet in de gemeenschap vallen, en heeft de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.