ECLI:NL:GHDHA:2019:1957

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
200.241.048/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijzigingsprocedure partneralimentatie en grievend gedrag in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2018 aangevochten, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 849,- per maand voor de periode van 15 november 2017 tot 1 januari 2018, en € 498,- per maand vanaf 1 januari 2018. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie op nihil te stellen, of in ieder geval te limiteren. De vrouw verzoekt de grieven van de man ongegrond te verklaren en de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 maart 2019 is de man niet verschenen, maar zijn advocaat heeft pleitnota's en draagkrachtberekeningen overgelegd. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft geoordeeld dat de man zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft de grief van de man over het grievend gedrag van de vrouw als tardief beschouwd, omdat deze voor het eerst in hoger beroep werd aangevoerd. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie bevestigd op 15 november 2017 en de verzoeken van de man afgewezen. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.241.048/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 17/8762
zaaknummer rechtbank : C/09/543084
beschikking van de meervoudige kamer van 22 mei 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.A.J. Hendriks te 's-Gravenzande.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag Rechtbank Civiel van 16 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 15 juni 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 14 augustus 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 3 juli 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 10 december 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 4 maart 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 4 december 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 27 februari 2019 een brief van 25 februari 2019 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2019 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- namens de man zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.5
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.
2.6
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting twee draagkrachtberekeningen in het geding gebracht, één met betrekking tot de draagkracht van de man en één met betrekking tot de draagkracht van de vrouw.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
3.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 25 februari 2016, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud, hierna: partneralimentatie, in de periode van 15 november 2017 tot 1 januari 2018 bepaald op € 849,- per maand en vanaf 1 januari 2018 op € 498,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de partneralimentatie primair per 1 april 2017, subsidiair per 14 augustus 2017, dan wel meer subsidiair per datum indiening inleidend verzoekschrift op nihil te stellen.
Subsidiair verzoekt de man, indien het hof van oordeel is dat hij aan de vrouw partneralimentatie moet voldoen, deze te limiteren vanaf 1 april 2017, meer subsidiair vanaf 14 augustus 2017 of meer subsidiair per datum indiening inleidend verzoekschrift tot een termijn van drie maanden, in die zin dat de man de eerste afbouwende maand een partneralimentatie betaalt van € 498,- bruto per maand, de tweede afbouwende maand € 250,- bruto per maand, de derde afbouwende maand € 125,- bruto per maand en vanaf de vierde maand nihil, dan wel met een gefaseerde afbouw tot nihil als het hof redelijk acht.
Voorts verzoekt de man de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden bepaald op € 2.500,- exclusief 21% BTW en exclusief de griffierechten van € 319,- .
4.3
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Grievend gedrag
5.1
In het beroepschrift heeft de man het door hem gestelde gedrag van de vrouw (wetende dat de man ernstig ziek is en geen inkomen heeft, geen opdracht willen geven aan het LBIO en de deurwaarders om de incassering van de achterstallige alimentatie te stoppen, totdat de rechtbank en het hof uitspraak hebben gedaan), door hem als uiterst grievend ervaren, gekoppeld aan zijn grief 2 tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de gewijzigde partneralimentatie. Ter zitting van het hof heeft de advocaat van de vrouw medegedeeld die grief ook zo te hebben opgevat. Nu de advocaat van de man voor het eerst ter zitting in hoger beroep heeft gesteld dat de verplichting van de man tot het betalen van partneralimentatie als gevolg van het grievende gedrag van de vrouw is komen te vervallen als bedoeld in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW), beschouwt het hof die stelling als een nieuwe grief in hoger beroep. Mede gezien het bezwaar daartegen van de zijde van de vrouw acht het hof deze grief van de man tardief en in strijd met de eisen van een goede procesorde, zodat het hof die grief reeds daarom passeert. Bovendien heeft de man het door hem gestelde gedrag van de vrouw over zichzelf afgeroepen door in het geheel geen alimentatie meer aan de vrouw te betalen terwijl hij wel enige draagkracht had, er een voor ten uitvoer vatbare beslissing van de rechtbank lag en de vrouw het recht had op nakoming van die beslissing. De vrouw had dan ook geen andere mogelijkheid dan om tot executie van die beslissing over te gaan. In zoverre is geen sprake van grievend gedrag in de zin van artikel 1:157 BW. De vrouw heeft de stelling van de man, dat zij verantwoordelijk is voor het verbreken van de relatie tussen hem en (op één zoon na) de kinderen, gemotiveerd betwist en de man heeft die stelling in het licht daarvan onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd, zodat ook in zoverre geen sprake is van grievend gedrag.
Ingangsdatum wijziging partneralimentatie
5.2
Het hof ziet geen reden om een andere ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie in aanmerking te nemen dan de door de rechtbank in aanmerking genomen ingangsdatum, te weten 15 november 2017. Het hof weegt daarbij mee dat het inkomen van de man per 15 november 2017 ten opzichte van 1 april 2017 (zijnde de primair door de man voorgestelde ingangsdatum) niet substantieel is gewijzigd.
Behoefte vrouw
5.3
Het hof verenigt zich met betrekking tot de behoefte van de vrouw met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. De man stelt nagenoeg de gehele behoefte van de vrouw weer ter discussie terwijl niet is gebleken van een wijziging in die behoefte sinds de beschikking van de rechtbank van 25 februari 2016. Overeenkomstig de rechtbank neemt het hof derhalve een behoefte van de vrouw van € 1.975,- per maand in aanmerking.
Behoeftigheid van de vrouw
5.4
Het hof verenigt zich ook met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Ook ten aanzien van de behoeftigheid is geen wijziging gebleken. De rechtbank is – evenals in de beschikking van 25 februari 2016 - uitgegaan van een verdiencapaciteit op basis van een 32-urige werkweek terwijl de vrouw feitelijk nog steeds 24 uur per week werkt. Het hof deelt op dezelfde gronden de visie van de rechtbank dat de vrouw geen verdiencapaciteit op basis van een fulltime baan kan worden toegekend. Gelet op het in aanmerking genomen fictieve inkomen van € 1.439,- netto per maand resteert derhalve een aanvullende behoefte van € 536,- netto per maand ofwel € 1.070,- bruto per maand.
Draagkracht man
Verschillende perioden
5.5
Het hof passeert de stelling van de man dat de rechtbank bij het berekenen van zijn draagkracht ten onrechte uit is gegaan van twee verschillende perioden en dat de rechtbank ten onrechte pas vanaf 1 januari 2018 rekening heeft gehouden met hogere woonlasten. De verschillende perioden zijn ingegeven door het feit dat de man zelf heeft gesteld dat zijn woonlasten vanwege het verbreken van zijn relatie vanaf 22 december 2017 hoger zijn geworden. Aangezien gebruikelijk is dat huur maandelijks voor een gehele maand bij vooruitbetaling wordt betaald en de huur voor december reeds was betaald, heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht de ingangsdatum van periode twee laten ingaan op 1 januari 2018.
Periode 15 november 2017 / 1 januari 2018
5.6
De man verzet zich tegen de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 849,- per maand. Behoudens de stelling voor het eerst in hoger beroep dat bij het bepalen van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 600,- per maand wegens niet vergoede ziektekosten heeft de man echter geen draagkrachtverweer gevoerd. Zijn verzet tegen voormelde bijdrage is met name ingegeven door zijn stelling dat de vrouw geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage. Zoals uit rechtsoverweging 5.4 blijkt, gaat die stelling niet op. Daarnaast houdt het hof geen rekening met het gestelde bedrag van € 600,- aan niet vergoede ziektekosten. De man heeft zijn stelling niet onderbouwd en de vrouw heeft die stelling betwist. Zoals ter zitting van het hof reeds is besproken, gaat het hof er in beginsel van uit dat de medicijnen die de man nodig heeft vergoed worden door zijn zorgverzekeraar. De door de man opgevoerde lasten zouden een afwijking van dit normale bekostigingssysteem betekenen en het had op de weg van de man gelegen om in zoverre verifieerbare stukken in het geding te brengen. Nu het hof de extra kosten buiten beschouwing laat en de berekening van de rechtbank voor het overige niet ter discussie staat, ziet het hof geen reden om tot wijziging van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 849,- per maand over te gaan.
Periode vanaf 1 januari 2018
5.7
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting ziet het hof ook in de periode vanaf 1 januari 2018 geen reden om van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 498,- per maand af te wijken. Het hof weegt daarbij mee dat uit productie H van de zijde van de man (een draagkrachtberekening van de zijde van de man, overgelegd bij V-formulier van 4 maart 2019) weliswaar blijkt van een negatieve draagkracht van € 67,- per maand, maar daarbij heeft de man rekening gehouden met de niet vergoede ziektekosten van € 600,- per maand. Zoals eerder overwogen houdt het hof met die kosten geen rekening, met als gevolg dat de man in staat is om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 498,- per maand te voldoen.
Jusvergelijking
5.8
De man treedt bij de toelichting op zijn grief met betrekking tot de jus-vergelijking (grief 10) in herhaling, door daarbij wederom de verdiencapaciteit van de vrouw, zijn gewijzigde financiële situatie met betrekking tot zijn ziekte en het verbreken van zijn relatie aan de orde te stellen. Het hof heeft over die omstandigheden reeds geoordeeld. Het hof verenigt zich derhalve in zoverre met het oordeel en de motivering van de rechtbank.
Limitering/afbouw
5.9
Gelet op de duur van het huwelijk (bijna 34 jaar), het feit dat de vrouw niet tot nauwelijks geschoold is en op een laag niveau werkzaam is, alsmede de behoefte en de aanvullende behoefte van de vrouw, ziet het hof evenals de rechtbank geen aanleiding voor de door de man verzochte limitering of afbouw. Het hof zal dat verzoek derhalve afwijzen.
Proceskosten
5.1
Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, S.H.M. van der Heiden en A.R.J. Mulder, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en is op 22 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.