ECLI:NL:GHDHA:2019:1941

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
2200472219
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een vonnis inzake ontuchtige handelingen met een minderjarige

Op 17 juli 2019 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft ontuchtige handelingen gepleegd door de verdachte met een minderjarig meisje, geboren in 2010, aan wie hij zorg was toevertrouwd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met enkele verbeteringen en aanvullingen op de gronden. De verdachte was eerder vrijgesproken van een ander ten laste gelegd feit, maar het hof verklaart hem niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor dat onderdeel, omdat daartegen geen hoger beroep openstaat. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis zou worden bevestigd, en het hof heeft de argumenten van de verdediging, die strekten tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, verworpen. De verdachte had aangevoerd dat zijn fundamentele rechten waren geschonden tijdens zijn detentie in Duitsland, maar het hof oordeelt dat deze argumenten niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de vervolging. Het hof bevestigt de veroordeling en de opgelegde straf, en wijst de vordering van de benadeelde partij af.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004722-18
Parketnummer: 09-827311-18
Datum uitspraak: 17 juli 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 3 december 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [datum] 1952,
thans gedetineerd in P.I. Lelystad te Lelystad.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 3 juli 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is omtrent de vordering van de benadeelde partij [naam 2] beslist als nader in het vonnis omschreven. De benadeelde partij [naam 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Daarnaast is de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien in zoverre in het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - voor zover aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen gelegen in de periode van 1 juni 2016 tot en met 7 januari 2017 te 's-Gravenhage, met [naam 2], geboren op [dag] 2010, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt en aan zijn, verdachtes zorg of waakzaamheid was toevertrouwd, een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [naam 2], te weten
- het brengen van zijn, verdachtes penis in de mond van die [naam 2] en/of
- het aan zijn, verdachtes penis laten likken door die [naam 2] en/of
- slagroom van zijn penis af laten likken door die [naam 2] en/of
- het laten betasten van zijn penis door die [naam 2] en/of zich laten aftrekken door die [naam 2] en/of
- zijn verdachtes billen laten betasten door die [naam 2] en/of de billen van die [naam 2] betasten en/of
- de vagina van die [naam 2] betasten en/of
- die [naam 2] en haar broer [naam 1] gezegd dat ze op elkaar moesten liggen en/of aldus op elkaar laten liggen met hun billen en/of kruis tegen elkaar aan en/of vervolgens heen en weer laten wrijven;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstippen gelgen in de periode van omstreeks 1 juni 2016 tot en met 7 januari 2017 te
's-Gravenhage ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [naam 2], geboren op [dag] 2010, door
- het aan zijn, verdachtes penis laten likken door die [naam 2] en/of
- slagroom van zijn penis af laten likken door die [naam 2] en/of
- het laten betasten van zijn penis door die [naam 2] en/of zich laten aftrekken door die [naam 2] en/of
- zijn verdachtes billen laten betasten door die [naam 2] en/of de billen van die [naam 2] betasten en/of
- de vagina van die [naam 2] betasten en/of
- die [naam 2] en haar broer [naam 1] gezegd dat ze op elkaar moesten liggen en/of aldus op elkaar laten liggen met hun billen en/of kruis tegen elkaar aan en/of vervolgens heen en weer laten wrijven;
Het vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, met dien verstande dat het hof in het vonnis waarvan beroep de hierna te vermelden verbeteringen en aanvulling aanbrengt.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve onder verbetering en aanvulling van gronden te worden bevestigd.
Verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de
raadsman van de verdachte de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit, op een tweetal gronden, een en ander als vervat in de overgelegde pleitnota.
De raadsman heeft ten eerste aangevoerd dat de verdachte op 4 april 2018 door de Duitse autoriteiten is aangehouden en dat er eerst op 18 juni 2018 een Nederlandse rechter over zijn zaak heeft geoordeeld. De raadsman stelt zich op het standpunt dat het uitblijven van een rechterlijk oordeel en de omstandigheid dat de verdachte in deze periode geen bijstand van een advocaat heeft gehad een zodanige schending van fundamentele rechten, als neergelegd in artikel 5 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), artikel 9 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR)en artikel 6 van het Handvest van de Europese Unie (hierna: Handvest EU) opleveren dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het hof stelt vast dat zich in het dossier een brief van de Generalstaatsanwaltschaft Düsseldorf d.d. 5 april 2018 bevindt (pagina 152 van het dossier) waaruit volgt dat de verdachte diezelfde dag zou worden bezocht en gehoord door een
Ermittlungsrichter.Nu het dossier geen aanwijzing bevat voor het tegendeel, leidt hof uit deze brief af dat de verdachte in Duitsland door een rechter is bezocht en gehoord. De enkele omstandigheid dat van dat horen, dus van de Duitse procedure, geen verslag in het Nederlandse dossier zit, maakt dat niet anders. Het verweer mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag.
Ook overigens treft het verweer geen doel. Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel (waarvan hier niet is gebleken) moet worden aangenomen dat de verdachte bij zijn verhoor door de Duitse rechter rechtsbijstand heeft gehad. Net als in Nederland geldt naar Duits recht dat een gedetineerde verdachte niet zonder rechtsbijstand door een rechter wordt gehoord. Het verweer wordt verworpen.
Ten tweede heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte gedurende zijn hechtenis in Duitsland, die hij daar op verzoek van de Nederlandse autoriteiten onderging, de gelegenheid is ontzegd om zijn kleding te wassen. De omstandigheid dat de verdachte meer dan twee maanden in ongewassen kleding heeft moeten rondlopen, levert een onmenselijk behandeling op, zodat in strijd is gehandeld met de artikelen 3 EVRM, 7 IVBPR en 4 Handvest EU.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Dat de verdachte tijdens zijn detentie in Duitsland, en dus onder verantwoordelijkheid van de Duitse autoriteiten, zijn kleding niet zou hebben kunnen wassen is – nog daargelaten dat de juistheid van deze stelling niet kan worden vastgesteld - als zodanig niet een omstandigheid die kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Nederlandse Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte. Het verweer wordt reeds daarom verworpen.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met verbetering en aanvulling van gronden, zoals hiervoor overwogen.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma, mr. A.J.P. van Essen en mr. W.M. Limborgh, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Bongaerts.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 juli 2019.