Op 17 juli 2019 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft ontuchtige handelingen gepleegd door de verdachte met een minderjarig meisje, geboren in 2010, aan wie hij zorg was toevertrouwd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met enkele verbeteringen en aanvullingen op de gronden. De verdachte was eerder vrijgesproken van een ander ten laste gelegd feit, maar het hof verklaart hem niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor dat onderdeel, omdat daartegen geen hoger beroep openstaat. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis zou worden bevestigd, en het hof heeft de argumenten van de verdediging, die strekten tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, verworpen. De verdachte had aangevoerd dat zijn fundamentele rechten waren geschonden tijdens zijn detentie in Duitsland, maar het hof oordeelt dat deze argumenten niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de vervolging. Het hof bevestigt de veroordeling en de opgelegde straf, en wijst de vordering van de benadeelde partij af.