ECLI:NL:GHDHA:2019:1931

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.234.487/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang van alimentatiebeschikkingen

In deze zaak gaat het om een vordering van de vrouw tot uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang van alimentatiebeschikkingen uit 2015 en 2016. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waarin haar verzoek om lijfsdwang werd afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de man voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen, wat werd gekarakteriseerd als betalingsonmacht. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de man wel degelijk in staat is om te betalen en dat zijn betalingsachterstand haar in een moeilijke financiële positie heeft gebracht. De man heeft echter verweer gevoerd en gesteld dat hij niet in staat is om te betalen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw haar vordering baseert op alimentatiebeschikkingen die inmiddels zijn gewijzigd door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Hierdoor is de basis voor de vordering niet meer actueel, wat leidt tot de afwijzing van de vordering tot lijfsdwang. Het hof heeft ook opgemerkt dat er in het verleden sprake is geweest van betalingsonmacht aan de zijde van de man, en dat de vrouw niet heeft aangetoond dat er nu sprake is van betalingsonwil. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat gebruikelijk is in familiezaken. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de vordering van de vrouw afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.234.487/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/544946/KG ZA 17-1608

arrest van 23 april 2019

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
nader te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Schraven te Breda,
tegen:
[de man]
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
nader te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M.C. van der Sanden te Den Haag.

Het verloop van het geding

De vrouw is op 6 maart 2018 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 22 januari 2018 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen (hierna: het bestreden vonnis).
Bij memorie van grieven heeft de vrouw twee grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven weersproken.
Voorafgaand aan na te noemen pleidooi heeft het hof ontvangen:
  • een brief met bijlagen van mr. M.C. Schraven van 19 februari 2019;
  • een brief met bijlagen van mr. M.M.C. van der Sanden van 20 februari 2019
welke brieven met bijlagen het hof opvat als ter gelegenheid van het pleidooi genomen akten.
De zaak is op 6 maart 2019 bepleit. Aanwezig waren partijen en hun advocaten.
Beide advocaten hebben ter gelegenheid daarvan een pleitnota overgelegd.
Het hof heeft arrest gewezen op het ter gelegenheid van het pleidooi gefourneerde dossier.

Feiten en procesverloop

Algemeen

1.1
Voor zover tegen de feiten geen grieven zijn geformuleerd gaat het hof uit van de feiten zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld in het bestreden vonnis.
1.2
Partijen zijn [in] 1987 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is [in] 2003 geboren [naam kind] (hierna: de minderjarige).
1.3
Op 21 januari 2015 heeft de rechtbank Den Haag in het kader van het door de vrouw ingediende verzoekschrift strekkende tot echtscheiding een voorlopige voorziening getroffen. Daarbij is onder meer bepaald dat de man tot nader order terzake partneralimentatie een bedrag van € 7.722, - per maand en terzake kinderalimentatie een bedrag van € 610, - per maand aan de vrouw dient te voldoen.
1.4
Bij beschikking van 5 november 2015 heeft dezelfde rechtbank de door de man aan de vrouw verschuldigde (definitieve) partneralimentatie vastgesteld op € 3.300, - per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn in geschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voorts heeft de rechtbank daarbij de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige bepaald op € 925,- per maand, met ingang van 1 januari 2015.
1.5
Tegen voormelde beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld. Voor wat betreft de door de rechtbank vastgestelde alimentatiebedragen heeft het gerechtshof te Den Haag de beschikking van de rechtbank bij uitspraak van 14 september 20l6 bekrachtigd.
1.6
Namens de vrouw heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO) hij brief van 19 januari 2016 ten laste van de man onder diens werkgever beslag gelegd. Het LBIO is er niet in geslaagd de alimentatievordering van de vrouw door middel van dit beslag te incasseren.
1.7
Bij brief van 24 november 2017 heeft mr. Van Loo de man ervan verwittigd dat de door hem verschuldigde alimentatie uit hoofde van de eerder genoemde uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof Den Haag inmiddels het bedrag van € 228.291,68 beloopt. Daarbij is de man gesommeerd om deze achterstallige alimentatie binnen 15 dagen te voldoen en de betreffende alimentatieverplichtingen vervolgens maandelijks na te komen.
1.8
Na het bestreden vonnis heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij beschikking van 24 september 2018 geoordeeld dat de op grond van genoemde beschikking(en) verschuldigde bijdragen voor wat betreft de draagkracht van de man van meet af aan niet hebben voldaan aan de wettelijke maatstaven en zijn de alimentatiebedragen verlaagd: de kinderalimentatie met ingang van 21 januari 2015 en de partneralimentatie met ingang van 23 juni 2016.

De vordering en de beslissing in eerste aanleg

2. De vrouw vorderde om de beschikking van 5 november 2015 van de rechtbank Den Haag en de uitspraak van 14 september 2016 van dit hof uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren. De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorziening in het bestreden vonnis geweigerd. Volgens de voorzieningenrechter heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat het niet voldoen aan zijn alimentatieverplichtingen is terug te voeren op betalingsonmacht, niet op betalingsonwil.

Het geschil in hoger beroep

3.1
Dc vrouw vordert – laatstelijk in de pleitnota - het bestreden vonnis te vernietigen en de alimentatie uitspraken, zijnde de beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 november 2015 en de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 14 september 2016, uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren, althans een zodanige voorziening te treffen die het hof noodzakelijk acht, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure.
3.2
Daartoe wordt evenals in eerste aanleg - samengevat - het volgende aangevoerd. Tot op heden heeft de man niet aan zijn alimentatieverplichtingen jegens de vrouw en de minderjarige voldaan. Ook de inspanningen van het LBIO en de sommaties van de advocaat van de vrouw hebben niet geleid tot voldoening aan deze verplichtingen. De vrouw heeft daarom recht en belang bij haar vordering om de genoemde beschikking van 5 november 2015 van de rechtbank Den Haag en de uitspraak van 14 september 2016 van het gerechtshof Den Haag uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren. Gebleken is immers dat andere dwangmiddelen onvoldoende uitkomst bieden. De vrouw heeft een gerechtvaardigd belang bij de gevorderde toepassing van lijfsdwang nu zij met het oog op het voorzien in haar levensonderhoud en dat van de minderjarige slechts kan beschikken over een bijstandsuitkering van € 937,19 per maand, zodat zij in beginsel is aangewezen op de door de man te betalen onderhoudsbijdragen. Zowel de rechtbank als het gerechtshof heeft indertijd vastgesteld dat de man beschikt over de benodigde verdiencapaciteit en dat hij op die grond derhalve draagkrachtig is. Bij de man is geen sprake van betalingsonmacht, maar enkel van betalingsonwil, aldus de vrouw. Nu hij niet aan zijn alimentatieverplichtingen voldoet, heeft de vrouw zich voor tijdelijke financiële ondersteuning moeten wenden tot vrienden en bekenden. De aldus verkregen middelen zijn evenwel uitgeput. De vrouw heeft daarom spoedeisend belang bij haar vordering.
3.3
De man voert gemotiveerd verweer. Volgens hem is sprake van betalingsonmacht omdat hij – kort gezegd – de hem toegekende verdiencapaciteit niet geldend heeft kunnen maken.

Beoordeling van het hoger beroep

4.1
Van belang voor de beoordeling van de zaak in hoger beroep is dat op 24 september 2018 de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat de op grond van genoemde beschikkingen verschuldigde bijdragen gezien de draagkracht van de man van meet af aan niet hebben voldaan aan de wettelijke maatstaven en vervolgens in lijn daarmee voormelde beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 november 2015 als volgt heeft gewijzigd:
bepaalt dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de
minderjarige [naam kind] , geboren te ‘s-Gravenhage [datum] ,
- over de periode 21 januari 2015 tot 1 januari 2016 nader wordt vastgesteld op € 120,-
(honderdtwintig euro) per maand,
- over de periode 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 nader wordt vastgesteld op € 121,56
(honderdeenentwintig euro en zesenvijftig cent) per maand,
- over de periode 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 nader wordt vastgesteld op € 124,11
(honderdvierentwintig euro en elf cent) per maand,
- met ingang van 1 januari 2018 nader wordt vastgesteld op € 125,97 (honderdvijfentwintig euro en zevenennegentig cent) per maand,
voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen
bepaalt dat de daarbij vastgestelde onderhoudsbijdrage voor de vrouw
- over de periode 23 juni 2016 tot 1 januari 2017 nader wordt vastgesteld op € 95,22 (vijfennegentig euro en tweeëntwintig cent) per maand,
- over de periode 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 nader wordt vastgesteld op € 97,22
(zevenennegentig euro en tweeëntwintig cent) per maand,
- met ingang van 1 januari 2018 nader wordt vastgesteld € 98,68 (achtennegentig
euro en achtenzestig cent) per maand,
voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
4.2
Ter gelegenheid van het pleidooi is desgevraagd gebleken dat de vrouw van deze laatste beschikking in hoger beroep is gekomen. De man op zijn beurt heeft erin berust.
4.3
Het gaat in deze zaak om een vordering tot lijfsdwang. Het hof stelt voorop dat het hoger beroep reeds daarop strandt dat de vrouw de vordering baseert op (de nakoming van) beschikkingen uit 2015/2016, welke ten tijde van de behandeling/beslissing in hoger beroep niet meer de tussen partijen geldende verplichting behelzen, nu deze recent door de rechtbank Zeeland-West-Brabant van meet af aan zijn gewijzigd, zonder dat de vrouw haar eis heeft gewijzigd en de vordering (thans) te baseren op laatstgenoemde beschikking uit 2018.
4.4
Wel merkt het hof op – gezien het vorenstaande ten overvloede - dat het hof zich zeer wel kan vinden in het oordeel van de voorzieningenrechter dat in deze zaak aan de zijde van de man de afgelopen jaren duidelijk sprake is (geweest) van betalingsonmacht en niet van betalingsonwil. Dit laatste wordt bevestigd door de uitkomst van de recent gevoerde wijzigingsprocedure.
4.5
Het hof zal, zoals gebruikelijk in familiezaken, de proceskosten compenseren.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 22 januari 2018 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en wel in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, C.M. Warnaar en F. Ibili en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019 in aanwezigheid van de griffier.