ECLI:NL:GHDHA:2019:193

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
200.216.384/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldoverneming door voormalig directeur van B.V. van schulden aan accountant; bewijslevering en partijgetuige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 10 augustus 2016 en 15 maart 2017. [appellant] was de statutair bestuurder en enig aandeelhouder van Saricar B.V., een vennootschap die per 1 juni 2016 is ontbonden. Verstegen Accountants en Belastingadviseurs B.V. heeft gedurende de periode van maart 2009 tot medio 2014 werkzaamheden verricht voor Saricar B.V. en heeft hiervoor facturen gestuurd, die onbetaald zijn gebleven. In een gesprek op 23 juli 2014 heeft [appellant] met [bestuurder Verstegen] gesproken over de openstaande facturen. Verstegen vordert in deze procedure betaling van de openstaande facturen, die [appellant] zou hebben overgenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkzaamheden in opdracht van Saricar B.V. zijn verricht en dat de hoogte van de facturen niet in geschil is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of [appellant] de schuld van Saricar B.V. aan Verstegen heeft overgenomen. Het hof oordeelt dat Verstegen voldoende bewijs heeft geleverd dat [appellant] op 23 juli 2014 heeft meegedeeld dat hij de openstaande facturen zou betalen. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.216.384/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/507591/ HA ZA 16-320

arrest van 12 februari 2019

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.Th.P. van Voorst te Zoetermeer,
tegen

Verstegen Accountants en Belastingadviseurs B.V.,

gevestigd te Dordrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Verstegen,
advocaat: mr. D. Becht te Dordrecht.

Het geding

Bij exploot van 18 mei 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnissen van 10 augustus 2016 en 15 maart 2017. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord, met producties, heeft Verstegen de grieven bestreden. Vervolgens heeft [appellant] de stukken overgelegd en hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in de vonnissen van 10 augustus 2016 en 15 maart 2017 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. Verstegen is een accountantskantoor.
b. [appellant] drijft de eenmanszaak Saricar Onderhoud en Installatietechniek. Deze onderneming houdt zich bezig met de installatie van verwarmings- en luchtbehandelingsapparatuur. [appellant] was tevens statutair bestuurder en enig aandeelhouder van Saricar B.V., welke vennootschap per 1 juni 2016 is ontbonden.
c. Verstegen heeft vanaf maart 2009 tot medio 2014 ten behoeve van Saricar B.V. (en een andere aan [appellant] gelieerde besloten vennootschap en [appellant] in privé) werkzaamheden verricht.
d. Verstegen heeft al deze werkzaamheden gefactureerd aan Saricar B.V. Aanvankelijk werden de facturen betaald door een door [appellant] ingeschakeld administratiekantoor; later tot 11 oktober 2012 door Saricar B.V. De nadien door Verstegen verstuurde facturen ad in totaal € 36.110,75 zijn onbetaald gebleven.
e. Op 23 juli 2014 heeft in het kantoorpand van Verstegen tussen [bestuurder Verstegen] (hierna: [bestuurder Verstegen]), statutair bestuurder van Verstegen, en [appellant] een gesprek plaatsgevonden over de hiervoor bedoelde openstaande facturen.
f. Bij e-mail van 25 juli 2014 met als onderwerp “voorstel facturen Saricar” heeft [bestuurder Verstegen] het volgende aan [appellant] geschreven:
“In vervolg op onze bespreking van 23 juli jl. inzake de betaling van de facturen stel ik het volgende voor.
Op 1 juli 2012 ben je gestart met jouw eenmanszaak. Onze facturen na deze datum zijn onjuist te naam gesteld en naar het verkeerde adres gestuurd. In de bijlage tref je de facturen met de juiste facturen aan.
Voor de facturen voor die periode tref je creditfacturen aan. In de bijlagen treft je één factuur aan voor in totaal het bedrag van de creditfacturen.
Verder tref je in de bijlagen een incassodocument aan voor € 1.815. Dit is het afgesproken bedrag van € 1.500 vermeerderd met btw. Ik verzoek je het document te dateren en te ondertekenen, en aan mij te retourneren.
Ik zal nog aan Bram vragen om na te gaan welke facturen in de administratie van jouw eenmanszaak zijn verwerkt zodat je deze eventueel alsnog in jouw administratie kunt verwerken.”
g. Op 7 november 2014 heeft [bestuurder Verstegen] aan [appellant] per e-mail verzocht om op de e-mail van 25 juli 2014 te reageren. Vervolgens heeft hij op 2 en op 22 april 2015 per e-mail een aanmaning aan [appellant] verzonden. In zijn e-mail van 22 april 2015 schrijft [bestuurder Verstegen] onder meer:
“Ik doe je voor de laatste keer het voorstel om in termijnen te betalen conform onze afspraak van vorig jaar.”
h. In een e-mail van [bestuurder Verstegen] aan [appellant] van 12 mei 2015 is onder meer het volgende vermeld:
“Je weet wat er gedaan is en hebt hier zelf opdracht voor gegeven. Deze discussie is al gepasseerd. In een bespreking hier op kantoor heb je toegezegd de facturen te zullen voldoen. Ik heb je in eerst instantie veel tijd gegeven om de facturen te voldoen. Daarna heb ik je meerdere keren de mogelijkheid gegeven om de facturen in termijnen te voldoen, zoals je dit zelf het liefste had. Je hebt altijd toegezegd de facturen te zullen voldoen. Het is nu tijd om je woord te houden.”
i. [appellant] heeft in reactie op de e-mail van 12 mei 2015 in een e-mail van 14 mei 2015 onder meer geschreven:
“(…) ben bereid te betalen voor de werkzaamheden welke naar behoren zijn uitgevoerd dat heb ik je al aangegeven (…).”
2. Verstegen vordert in deze procedure – samengevat – om primair [appellant] en subsidiair de in eerste aanleg ook gedagvaarde Saricar B.V. te veroordelen tot betaling van haar nog openstaande facturen ad € 36.101,75, vermeerderd met rente en kosten.
3. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de werkzaamheden waarvan Verstegen in deze procedure betaling vordert, in opdracht van Saricar B.V. zijn verricht. Ook de hoogte van de facturen is niet in geschil. Het geschil van partijen spitst zich toe op de vraag of [appellant] de schuld van Saricar B.V. aan Verstegen heeft overgenomen. De rechtbank heeft vervolgens bij het tussenvonnis waarvan beroep Verstegen opgedragen te bewijzen dat [appellant] (handelend onder de naam Saricar Onderhoud en Installatietechniek) op 23 juli 2014 heeft meegedeeld dat hij de nog openstaande facturen met betrekking tot de in opdracht van Saricar B.V. verrichte werkzaamheden van in totaal € 36.110,75 (hierna ook: de openstaande facturen) aan Verstegen zou betalen. Hierop heeft Verstegen bij akte enkele stukken in het geding gebracht en [bestuurder Verstegen] laten horen als (partij)getuige. [appellant] heeft afgezien van het leveren van tegenbewijs. De rechtbank heeft bij het in hoger beroep bestreden eindvonnis Verstegen geslaagd geacht in het opgedragen bewijs en [appellant] veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen van Verstegen.
4. In hoger beroep richt [appellant] zich met zijn eerste grief tegen het bewijsoordeel van de rechtbank. De tweede grief keert zich tegen haar oordeel dat op grond van hetgeen feitelijk is vast komen te staan over hetgeen [appellant] heeft verklaard en hoe hij zich heeft gedragen, Verstegen de schuldoverneming door [appellant] van de facturen die aan Saricar B.V. waren gezonden heeft mogen aannemen.
5. Voor de eerste grief verwijst [appellant] naar zijn argumenten, zoals uiteengezet in zijn “akte uitlating bewijs” in eerste aanleg. Deze grief kan [appellant] echter niet baten omdat het hof zich verenigt zowel met de bewijslastverdeling in het tussenvonnis als met de bewijsoverwegingen en -waardering van de rechtbank in rov. 2.4-2.8 van haar eindvonnis, die het hof zich eigen maakt.
6. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende. [appellant] heeft op zich terecht aangevoerd dat de e-mail van Verstegen aan [appellant] van 25 juli 2014, die volgens Verstegen een bevestiging vormt van de op 23 juli 2014 gemaakte afspraak, spreekt van een voorstel en niet van de bevestiging van een afspraak. Dit pleit immers tegen de stelling van Verstegen dat partijen op 23 juli 2014 een afspraak hebben gemaakt. Tegen de achtergrond van het verder voorhanden bewijsmateriaal acht het hof echter, net als de rechtbank, toch bewezen dat partijen op 23 juli 2014 een afspraak hebben gemaakt op grond waarvan [appellant] de openstaande facturen zou betalen. Daartoe is het volgende van belang:
Vaststaat dat partijen op 23 juli 2014 een gesprek hebben gehad over de openstaande facturen. Op dat moment waren de activiteiten binnen Saricar B.V. al gestaakt en waren er geen liquide middelen beschikbaar binnen deze vennootschap om de facturen te voldoen. Verstegen was daarmee bekend, want zij had [appellant] begeleid bij de overgang van de B.V. naar de eenmanszaak en [bestuurder Verstegen] heeft daarover in het kader van het getuigenverhoor verklaard; het ligt dus in de rede dat het gesprek betrekking had op betaling van de openstaande facturen op andere wijze dan door Saricar B.V.
[appellant] heeft ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat hij voorafgaand aan dit gesprek het idee had om in privé geld in de B.V. te steken, zodat de B.V. de facturen kon betalen.
In zijn latere e-mail van 12 mei 2015 van [bestuurder Verstegen] aan [appellant] verwijst [bestuurder Verstegen] naar de op zijn kantoor gemaakte betalingsafspraak:
“In een bespreking hier op kantoor heb je toegezegd de facturen te zullen voldoen.”
In zijn reactie hierop van [appellant] van 14 mei 2015 weerspreekt [appellant] deze afspraak niet, maar geeft hij juist aan al te hebben aangegeven te willen betalen. Ook in zijn latere reactie op de sommaties van Verstegen van 6 juli 2015 bestrijdt [appellant] de afspraak niet, maar vraagt hij alleen om een toelichting op de facturen.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, en tevens gelet op de door de rechtbank in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, acht het hof voldoende bewijzen voorhanden die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de (stellige en consistente) partijgetuigeverklaring van [bestuurder Verstegen] voldoende geloofwaardig maken.
7. Bij memorie van grieven schrijft [appellant] nog dat hij zijn bewijsaanbod uit de eerste aanleg handhaaft. In eerste aanleg heeft [appellant] echter geen bewijsaanbod gedaan, zodat een bewijsaanbod ontbreekt. [appellant] heeft in eerste aanleg afgezien van het leveren van tegenbewijs op het moment dat hij daartoe de mogelijkheid had. Het hof ziet geen reden om [appellant] thans ambtshalve alsnog toe te laten tot het leveren van tegenbewijs.
8. Het voorgaande brengt mee dat ook grief 2 [appellant] niet kan baten. Nu Verstegen heeft bewezen dat [appellant] op 23 juli 2014 aan Verstegen heeft meegedeeld dat hij de openstaande facturen aan Verstegen zou betalen, mocht Verstegen erop vertrouwen dat hij dat zou doen. De door [appellant] daartegen aangevoerde argumenten kunnen niet tot een andere uitkomst leiden.
9. Voor zover [appellant] beoogt een beroep te doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (memorie van grieven, nr. 17), faalt dit beroep omdat het niet is onderbouwd.
10. Nu de grieven falen is de slotsom dat de vonnissen waartegen beroep is ingesteld, zullen worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 10 augustus 2016 en 15 maart 2017;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Verstegen tot op heden begroot op € 1.952,- aan verschotten en € 1.391,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, H.J. van Kooten en M.T. Nijhuis, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2019 in aanwezigheid van de griffier.