ECLI:NL:GHDHA:2019:1905

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
15 juli 2019
Zaaknummer
200.222.164/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige handelwijze van het Rijksvastgoedbedrijf tijdens aanbestedingsprocedure Veilig Werken op Hoogte 2

In deze zaak heeft Pectore B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin haar vorderingen tegen het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) werden afgewezen. Pectore stelde dat het RVB onrechtmatig had gehandeld tijdens de aanbestedingsprocedure voor de opdracht 'Veilig Werken op Hoogte 2'. De procedure was gestart in 2015, waarbij het RVB de inschrijving van Grontmij, een concurrent van Pectore, had afgewezen. Pectore was niet zelf ingeschreven, maar had wel werkzaamheden verricht voor Grontmij. Het RVB had de aanbesteding uiteindelijk ingetrokken, wat leidde tot de vordering van Pectore om schadevergoeding te eisen. Het hof oordeelde dat Pectore geen contractuele relatie had met het RVB, maar slechts met Grontmij, en dat de uitsluiting van aansprakelijkheid in de aanbestedingsdocumenten ook voor Pectore gold. Het hof concludeerde dat de intrekking van de aanbesteding gerechtvaardigd was en dat Pectore geen recht had op schadevergoeding. De grieven van Pectore werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij Pectore werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.222.164/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/515624 / HA ZA 16-894

arrest van 23 juli 2019

inzake

Pectore B.V.,

gevestigd te ’t Harde, gemeente Elburg,
appellante,
hierna te noemen: Pectore,
advocaat: mr. A.L. Appelman te Zwolle,
tegen
De Staat der Nederlanden(Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Rijksvastgoedbedrijf),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: het RVB,
advocaat: mr. A.L.M. de Graaf te Den Haag.

Het geding

1. Bij exploot van 21 augustus 2017 heeft Pectore hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 31 mei 2017. Bij memorie van grieven met producties heeft zij drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Het RVB heeft die grieven bij memorie van antwoord met producties weersproken, waarna partijen ieder nog een akte hebben genomen. Partijen hebben de zaak op 6 juni 2019 doen bepleiten door hun advocaten, het RVB mede door mr. J.H.C.A. Muller, advocaat te Den Haag, die zich daarbij hebben bediend van aan het hof overgelegde pleitnotities. Ten slotte is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. Pectore exploiteert een consultancybedrijf dat zich richt op geïntegreerd softwaremanagement, organisatieadvies en adviesdiensten op het gebied van veilig werken op hoogte.
Het RVB beheert de vastgoedportefeuille van de Staat. Tot het onderhoud aan de panden in deze portefeuille behoort onder meer het repareren van daken en het schoonmaken van gevels en dakgoten. Omdat dergelijke werkzaamheden veelal op grote hoogte plaatsvinden dienen valveiligheidsvoorzieningen op de panden aanwezig te zijn.
In 2010 is het RVB gestart met de aanbesteding van de opdracht tot het aanbrengen van valveiligheidsvoorzieningen op ongeveer 650 panden. Dit betrof het project “Veilig Werken op Hoogte Tranche I” (hierna: Tranche I). Bij de uitvoering van de opdracht bleken de aannemers niet altijd in staat om door middel van constructieberekeningen aan te tonen dat de valveiligheidsvoorzieningen voldoen aan de veiligheidseisen.
In januari 2014 is het RVB gestart met de openbare Europese aanbesteding ten behoeve van de opdracht “Veilig Werken op Hoogte Tranche II”, waarbij de opdracht is opgedeeld in vijf percelen naar type pand. Het RVB heeft in die aanbesteding de inschrijving van het bedrijf Eurosafe Solutions terzijde gelegd. Daarover is tussen Eurosafe en het RVB een gerechtelijke procedure gevoerd die heeft geleid tot een arrest van dit hof van 24 februari 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:219). Deze aanbesteding heeft niet tot gunning van de opdracht geleid. Pectore was bij deze aanbesteding niet betrokken.
In mei 2015 is het RVB gestart met een nieuwe aanbestedingsprocedure “Veilig Werken op Hoogte 2” (hierna: Hoogte 2). In plaats van een opdeling in vijf percelen naar type pand is gekozen voor een opsplitsing naar de aard van de werkzaamheden. Perceel 1 betreft het “Denker” perceel. Daarin zijn werkzaamheden zoals het ontwerpen en berekenen van de valveiligheidsvoorzieningen opgenomen. Percelen 2 en 3 betreffen “Doener” percelen. Daaronder valt het aanbrengen van de valveiligheidsvoorzieningen zelf. Inschrijvers konden inschrijven op perceel 1 of de percelen 2 en 3.
Bij Hoogte 2 werden raamovereenkomsten aanbesteed, zodat na het aangaan van de raamovereenkomst nog nadere overeenkomsten zouden moeten worden verstrekt. In de conceptovereenkomst voor het perceel 1 is onder meer vermeld:

“2.4. De opdrachtgever is niet verplicht om gedurende de looptijd van deze overeenkomst, nadere overeenkomsten te sluiten, maar is daartoe gerechtigd. De adviseur kan derhalve generlei aanspraak maken op het sluiten van een of meer overeenkomsten gedurende de looptijd van deze raamovereenkomst dan wel enige vorm van compensatie of (schade)vergoeding wegens het uitblijven van nadere overeenkomsten.”

Het RVB heeft bij Hoogte 2 gekozen voor een onderhandelingsprocedure met voorafgaande bekendmaking als bedoeld in de artikelen 2.30 en 2.31 Aanbestedingswet 2012 (hierna: Aw 2012). Een dergelijke procedure vindt plaats in twee fasen, een selectiefase en een inschrijvings- en onderhandelingsfase. Ingevolge artikel 2.31 Aw 2012 toetst de aanbestedende dienst of uitsluitingsgronden van toepassing zijn en of de gegadigden voldoen aan de geschiktheidseisen en de selectiecriteria. Uitsluitend gegadigden op wie geen uitsluitingsgronden van toepassing zijn en die voldoen aan deze eisen en criteria worden uitgenodigd tot het doen van een inschrijving op de aanbestedingsprocedure.
In de selectiefase van Hoogte 2 hebben zich voor perceel 1 aangemeld Grontmij, Arcadis en een combinatie bestaande uit de ondernemingen Base Consultancy en [X] (hierna: de combinatie Base/[X]).
i. Grontmij heeft zich in het kader van haar aanmelding beroepen op de technische bekwaamheid van Pectore. Laatstgenoemde heeft zelf geen verzoek tot toelating tot Hoogte 2 ingediend - ook niet tezamen met Grontmij - en is ook niet uitgenodigd tot het doen van een inschrijving.
Op 17 juli 2015 zijn voor perceel 1 Grontmij, Arcadis en de combinatie Base/[X] uitgenodigd voor deelname aan de inschrijvings- en onderhandelingsfase voor perceel 1 en is de “Leidraad voor de Uitnodiging tot inschrijving” (hierna: de Leidraad) aan deze partijen verzonden. Alle partijen hebben een voorlopige inschrijving ingediend en na een onderhandelingsgesprek met het RVB een definitieve inschrijving.
In paragraaf 3.2 van de Leidraad is onder meer bepaald dat een inschrijver geen recht heeft op een vergoeding van gemaakte kosten voor de inschrijving. Paragraaf 3.5 van de Leidraad vermeldt het volgende:
Afbreken van de procedure
Het Rijksvastgoedbedrijf behoudt zich het recht voor niet tot gunning over te gaan. Het Rijksvastgoedbedrijf kan de aanbestedingsprocedure tussentijds afbreken. (…)
Inschrijvers kunnen geen aanspraak maken op enige tegemoetkoming in de kosten”.
Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in par. 8.2 van de Aanbestedingsleidraad Veilig Werken op Hoogte 2, welke aanbestedingsleidraad betrekking heeft op de selectiefase.
Bij hun inschrijving hebben Grontmij, Arcadis en de combinatie Base/[X] een casus moeten uitwerken. In paragraaf 7.2.2. van de Leidraad is weergegeven hoe de casus zou worden beoordeeld. De criteria 4 (Uitgangspunten) en 5 (Systeemberekening) zijn als “No- go” aangeduid. In de derde Nota van Inlichtingen is op de vragen 27 en 28 vermeld dat deze No-go inhoudt: “
Totale afwijzing als voor deze onderdelen een onvoldoende wordt behaald”.Pectore heeft voor Grontmij het plan van aanpak geschreven en de casus uitgewerkt.
Bij brief van 29 oktober 2015 heeft het RVB aan Grontmij meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor de raamovereenkomst van perceel 1. In de bijlage 1 bij die brief is de beoordeling van de casus toegelicht. Hierbij is bij onderdeel 4 “Uitgangspunten” een score van 3,66 voor Grontmij vermeld. De combinatie Base/[X] had de hoogste score voor perceel 1 behaald.
Op 18 november 2015 heeft Grontmij een kort geding aanhangig gemaakt tegen de Staat. De zitting in dat kort geding was bepaald op 13 januari 2016. In de dagvaarding heeft Grontmij zich op het standpunt gesteld dat niet aan de combinatie Base/[X] zou kunnen worden gegund wegens een ontoelaatbare belangenverstrengeling dan wel kennisvoorsprong en omdat de beoordelingscommissie de inschrijvingen niet objectief had beoordeeld. Voorts heeft Grontmij onder meer gesteld dat zij een e-mailbericht heeft ingezien van één van de door het RVB ingeschakelde (externe) beoordelaars aan de combinatie Base/[X]. Grontmij heeft, samengevat, primair gevorderd dat de gunningsbeslissing wordt ingetrokken en dat de raamovereenkomst aan Grontmij gegund wordt, subsidiair de inschrijvingen opnieuw te laten beoordelen en meer subsidiair dat opnieuw wordt aanbesteed.
Bij brief van 22 december 2015 heeft het RVB aan Grontmij onder meer bericht dat het RVB heeft besloten het gunningsvoornemen van 29 oktober 2015 op perceel 1 in te trekken. Daaraan heeft het RVB toegevoegd dat de aanbestedingsprocedure zich door die intrekking weer bevond in het stadium voorafgaand aan de mededeling van het gunningsvoornemen.
Op 23 december 2015 heeft Grontmij een e-mailbericht aan de Staat toegezonden, waaruit blijkt dat een (externe) beoordelaar van het RVB e-mailberichten heeft toegezonden aan de directeur van Eurosafe, een inschrijver op de percelen 2 en 3.
Bij brief van 25 februari 2016 heeft het RVB aan Grontmij onder meer meegedeeld dat zij heeft besloten de aanbesteding op alle percelen af te breken en niet tot gunning over te gaan. Deze brief vermeldt onder meer het volgende:

“Bevindingen

Opzet en verloop van de aanbestedingsprocedure
Voornoemde medewerker heeft niet alleen een grote rol gespeeld bij de beoordeling maar ook bij de opzet en uitvoering van (alle percelen van) de aanbesteding. Reeds bij de marktconsultatie was de medewerker nauw betrokken bij de dialoog die met de markt is gevoerd. Daaropvolgend heeft de medewerker mede de uitvraag van het Rijksvastgoedbedrijf bepaald. Na ontvangst van de inschrijvingen heeft de medewerker een belangrijke rol gehad in de onderhandelingsfase van deze aanbesteding en tenslotte heeft hij de inschrijvingen op alle percelen beoordeeld.
Door wat zich heeft voort gedaan in de beoordelingsfase en de grote betrokkenheid van de medewerker in de andere fasen, kan het Rijksvastgoedbedrijf niet langer garanderen dat alle fasen van de aanbesteding transparant en non-discriminatoir zijn verlopen. Een transparante en non-discriminatoire afronding van de aanbesteding kan niet worden gegarandeerd door uitsluitend een herbeoordeling.
Hier komt bij dat de evaluatie heeft uitgewezen dat meerdere onzorgvuldigheden in de procedure zijn gebleken.
(…)
Tot slot is anders dan bekendgemaakt de “No-go” op de onderdelen 4 en 5 van de casus (zie de tabel in paragraaf 7.2.2. op pg. 12 van de Leidraad) niet toegepast. In de 3e Nota van Inlichtingen is op de vraag (vragen 27 en 28) van inschrijvers wat deze “No-go” behelst, geantwoord:
“Totale afwijzing als voor deze onderdelen een onvoldoende wordt behaald.”
Zoals u bekendgemaakt bij brief van 29 oktober 2015 heeft u op het onderdeel 4 van de casus een 3,66 gescoord. Met deze score had uw inschrijving conform het bepaalde in de Nota van Inlichtingen dus buiten beschouwing moeten worden gelaten.
(…)
Conclusie
Op grond van voorgaande bevindingen heeft het Rijksvastgoedbedrijf besloten de aanbesteding (op alle percelen) af te breken en niet tot gunning over te gaan. Daar heeft het Rijksvastgoedbedrijf zich ook het recht toe voorbehouden.”
Grontmij is tegen de beslissing om de aanbesteding in te trekken, niet in rechte op gekomen.
3. Pectore vorderde in eerste aanleg dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat het RVB met haar handelwijze voor, tijdens en/of na de tweede Europese aanbestedingsprocedure “Veilig Werken op Hoogte 2” onrechtmatig heeft gehandeld jegens Pectore;
II. het RVB veroordeelt tot betaling aan Pectore van een schadevergoeding nader op te maken bij staat;
III. de Staat veroordeelt in de (na)kosten van de procedure.
4. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. In hoger beroep vordert Pectore dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en haar vorderingen alsnog toewijst, met veroordeling van het RVB in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
5. De grieven van Pectore laten zich als volgt samenvatten.
Grief Iis gericht tegen de overweging van de rechtbank dat vast staat dat Grontmij een onvoldoende heeft gescoord op onderdeel 4 van de casus en dat daarmee ook de ongeldigheid van de inschrijving van Grontmij vast staat. Pectore voert aan dat de gehele aanbestedingsprocedure volgens het RVB zelf blijkens de brief van 25 februari 2016 niet transparant en niet non-discriminatoir is geweest. De score van Grontmij wordt volgens Pectore door ditzelfde gebrek geraakt, zodat die score niet bij de beoordeling van het causaal verband kan worden betrokken. Bovendien is in de gunningsbeslissing van 29 oktober 2015 niet opgenomen dat de inschrijving van Grontmij ongeldig is. Dat mag dan niet later alsnog worden toegevoegd. De puntentoekenning is bovendien niet deugdelijk.
Grief IIkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige daad en de schade ontbreekt. Volgens Pectore was een gunning aan Grontmij mogelijk geweest indien de onregelmatigheden in de aanbestedingsprocedure zich niet zouden hebben voorgedaan. De intrekking van de aanbesteding is daarom een gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat.
Grief IIIricht zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het RVB in de Leidraad expliciet heeft bedongen de aanbestedingsprocedure te kunnen intrekken en dat de gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Pectore voert aan dat haar relatie tot het RVB niet wordt beheerst door de aanbestedingsdocumenten, maar door de regels van onrechtmatige daad.
6. Bij beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat Pectore niet zelf heeft ingeschreven op de aanbestedingsprocedure Hoogte 2. In het kader van die aanbestedingsprocedure had zij dus slechts een contractuele relatie tot Grontmij, die wel op de aanbesteding heeft ingeschreven, maar niet tot het RVB.
7. In de relatie tussen het RVB en Grontmij gelden naast de regels van het civiele recht de regels van het aanbestedingsrecht en gelden daarnaast de door het RVB in de Leidraad bedongen uitgangspunten. Tot die bedongen uitgangspunten behoort het hierboven geciteerde voorbehoud in par. 3.5 van de Leidraad dat inhoudt dat het RVB steeds gerechtigd is tot intrekking van de aanbesteding over te gaan en dat zij dus niet gehouden is een overeenkomst met één van de inschrijvers te sluiten, alsmede dat zij in die situatie geen vergoeding voor kosten verschuldigd is. De Staat heeft naar voren gebracht dat op grond van par. 3.5 van de Leidraad elke vergoeding is uitgesloten, dus niet alleen die voor gemaakte kosten, maar ook voor eventuele schade (randnummer 5.5. conclusie van antwoord en randnummer 6.7 memorie van antwoord). Pectore heeft dat verweer niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid van de stelling van de Staat dat op grond van par. 3.5 Leidraad niet alleen vergoeding van kosten is uitgesloten, maar ook vergoeding van schade. De enkele stelling van Pectore dat zij geen rekening heeft kunnen en moeten houden met het risico dat geen financiële compensatie wordt geboden voor voorbereidende werkzaamheden (randnummer 54 memorie van grieven) volstaat in dat verband niet als een voldoende gemotiveerde betwisting, reeds nu die stelling niet strookt met de letterlijke tekst van de par. 3.2 en 3.5 Leidraad.
8. Het in de Leidraad neergelegde uitgangspunt dat het RVB gerechtigd is de aanbesteding in te trekken, volgt ook uit het aanbestedingsrecht. In het arrest van 11 december 2014 (zaak C-440/13,
Croce Amica) heeft het Hof van Justitie immers de regel bevestigd dat de aanbestedende dienst niet slechts in uitzonderlijke gevallen van het plaatsen van een overheidsopdracht kan afzien en dat het besluit daartoe niet noodzakelijkerwijs op gewichtige redenen behoeft te berusten. Het Hof van Justitie heeft verder overwogen dat een besluit tot intrekking van de aanbesteding kan zijn ingegeven door redenen die met name verband houden met de beoordeling of uit het oogpunt van het algemeen belang opportuun is om een aanbestedingsprocedure te voltooien, onder meer gelet op het feit dat de economische context of de feitelijke omstandigheden dan wel de behoeften van de aanbestedende dienst zijn gewijzigd. Het overwoog verder dat aan een dergelijk besluit ook de vaststelling ten grondslag kan liggen dat het concurrentieniveau te laag was, gelet op het feit dat aan het einde van de procedure voor het plaatsen van de betrokken opdracht nog slechts één geschikte inschrijver geschikt bleek om deze uit te voeren.
9. Op een aanbestedende dienst rust dus in beginsel geen rechtsplicht tot het sluiten van een overeenkomst. De aanbestedende dienst kan in ieder stadium van de procedure van opdrachtverlening afzien, zij het dat de redenen van intrekking van de procedure niet willekeurig mogen zijn en door de rechter integraal kunnen worden getoetst.
10. De door Pectore aan haar vordering ten grondslag gelegde onregelmatigheden – die overigens alle perceel 2 en 3 betreffen – rechtvaardigen de intrekking van de aanbestedingsprocedure zonder meer. Het RVB was onder de door Pectore geschetste omstandigheden op grond van het aanbestedingsrecht jegens de inschrijvers zelfs gehouden tot het afbreken van de aanbestedingsprocedure, aangezien een transparante gunning niet meer kon worden gegarandeerd. Daarmee is echter niet alles gezegd. Ook al was het RVB gerechtigd de aanbestedingsprocedure in te trekken, kan het zijn dat de omstandigheden die tot die intrekking aanleiding hebben gegeven, (mede) door handelen of nalaten van het RVB zijn ontstaan. Dat handelen of nalaten van het RVB kan onrechtmatig zijn geweest jegens inschrijvers en andere mogelijke belanghebbenden.
11. Het gegeven dat er tussen het RVB en Pectore geen (pre)contractuele relatie bestaat, maar slechts tussen het RVB en Grontmij, betekent niet dat er aan die tussen het RVB en Grontmij bestaande relatie geen betekenis toekomt in de relatie tussen het RVB en Pectore. Enerzijds moet het RVB zich immers niet alleen de belangen van Grontmij aantrekken, maar ook de belangen van derden waarvan zij weet of behoort te weten dat die belangen in het kader van de aanbesteding met die van Grontmij zijn verbonden. Dat betekent dat niet alleen Grontmij, maar ook Pectore in beginsel de civielrechtelijke onrechtmatigheid van de gedragingen van het RVB kan inroepen. Anderzijds betekent dit dat het ook denkbaar is dat Pectore een beding dat ertoe strekt in de relatie tussen Grontmij en het RVB aansprakelijkheid uit te sluiten, tegen zich moet laten gelden. De relatie tussen het RVB en Pectore bestaat immers slechts als uitvloeisel van de relatie tussen het RVB en Grontmij enerzijds en die tussen Grontmij en Pectore anderzijds.
12. Omdat het hof, zoals hierna zal worden uitgewerkt, tot de conclusie komt dat Pectore de uitsluiting van alle aansprakelijkheid ook tegen zich moet laten gelden, kan het hof in het midden laten of het handelen of nalaten van het RVB tijdens de aanbestedingsprocedure onrechtmatig is. Dat geldt ook voor het ter zitting benadrukte verwijt dat het RVB de combinatie Base/[X] eerder had moeten uitsluiten vanwege de betrokkenheid van [X] bij de eerdere aanbestedingen.
13. Omdat uit par. 3.2 en 3.5 van de Leidraad volgt dat er ook bij een intrekking van de aanbestedingsprocedure geen recht bestaat op vergoeding van kosten of overige schadeposten, zou er in de directe relatie tussen Grontmij en het RVB voor een dergelijke vergoeding geen ruimte zijn bij een onrechtmatig handelen van het RVB. Er is geen reden om aan te nemen dat Pectore als onderaannemer die bekend moet worden verondersteld met de aanbestedingsstukken, een verdergaande bescherming geniet dan de inschrijver zelf. Haar positie is immers van die van de inschrijver afhankelijk en binnen de kaders van het aanbestedingsrecht neemt een onderaannemer jegens de aanbestedende dienst ook geen zelfstandige positie in die sterker is dan die van een inschrijver. De systematiek van de door het RVB ingerichte aanbestedingsprocedure zou worden doorkruist indien zou moeten worden aangenomen dat een inschrijver de uitsluiting van de aansprakelijkheid wel tegen zich zou moeten laten gelden, maar een onderaannemer niet.
14. Pectore heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Staat zich op het bepaalde in par. 3.5 Leidraad beroept. Haar stelling dat de uitgevraagde opdracht zeer gedetailleerd was (randnummer 51 grieven) is voor die conclusie ook niet voldoende, reeds omdat Pectore met die mate van detaillering bekend was toen zij haar werkzaamheden ten behoeve van de inschrijving van Grontmij verrichtte en zij, noch Grontmij, tegen de opzet van de aanbesteding heeft geprotesteerd. Voor zover het betoog van Pectore mede erop is gebaseerd dat het RVB een verwijt valt te maken omdat zij de combinatie Base/[X] in een eerder stadium had moeten uitsluiten vanwege de betrokkenheid van [X], is ook ten aanzien van dit punt niet voldoende onderbouwd dat het handelen of nalaten van het RVB een beroep op de uitsluiting van alle aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt.
15. De vorderingen van Pectore tot vergoeding van kosten en schade stuiten reeds hierop af. Bij de gevorderde verklaring voor recht bestaat onder die omstandigheden geen zelfstandig belang.
16. De overige stellingen van Pectore kunnen bij deze stand van zaken onbesproken blijven. De stellingen die de Staat in eerste aanleg heeft ingenomen ten aanzien van ongeoorloofde afspraken tussen Pectore en de bedrijven Latchways en Elro kunnen eveneens onbesproken blijven en bij het verzoek gebaseerd op artikel 843a Rv heeft de Staat geen verder belang. Dat verzoek zal dus ook in hoger beroep onbesproken blijven.
17. Tegen de achtergrond van het bovenstaande falen de grieven. Het door Pectore geformuleerde bewijsaanbod voldoet niet aan de eisen die daaraan in hoger beroep moeten worden gesteld en wordt reeds om die reden gepasseerd. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, zij het deels op andere gronden. Pectore zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 31 mei 2017;
  • veroordeelt Pectore in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het RVB tot op heden begroot op € 716,- aan verschotten en € 3.222,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, P. Glazener en C.E.C. Jansen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2019 in aanwezigheid van de griffier.