5.8compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De vorderingen van de vrouw in hoger beroep
12. De vrouw vordert in hoger beroep dat het dit hof zal behagen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
I. alle vorderingen van de zijde van de man af te wijzen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en te bepalen dat de afspraken die zijn vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2019 in het kader van een voorlopige voorzieningen procedure onverkort gehandhaafd (het hof begrijpt: blijven), met dien verstande dat partijen zolang zij nog niet bij Ouderschap Blijft terecht kunnen zich tot een ander omgangshuis zullen wenden dan wel een andere vorm van begeleiding zullen zoeken, dan wel een zodanige regeling die het hof juist acht;
II. de door de rechtbank Rotterdam bij het bestreden vonnis verleende uitvoerbaarverklaring bij voorraad, gedurende de loop van de procedure in hoger beroep te schorsen ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
13. De man concludeert dat het dit hof moge behagen bij arrest, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden:
- de vrouw in haar appel niet-ontvankelijk te verklaren althans de vordering van de vrouw in alle onderdelen integraal althans gedeeltelijk af te wijzen;
- met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van de man in beide instanties, zowel in conventie als in reconventie.
14. Gelet op het petitum van de vrouw legt de vrouw de zaak integraal aan het hof voor, nu zij in hoger beroep vordert alle vorderingen van de man in eerste aanleg alsnog af te wijzen.
15. Het hof stelt het volgende voorop. De voorzieningenrechter dient ambtshalve te beoordelen of deze bevoegd is om op grond van artikel 254 Rv te oordelen over de aan hem voorgelegde vorderingen. Indien dat het geval is, kan de rechter een inhoudelijk oordeel geven over het aan hem voorgelegde geschil. Relevant in het onderhavige geschil is of de man de juiste rechtsgang heeft gekozen, te weten de procedure in kort geding bij de voorzieningenrechter dan wel de procedure in het kader van de voorlopige voorzieningen ex artikel 821 e.v. Rv. Als de juiste rechtsgang is gekozen, kan de rechter tot een inhoudelijke beoordeling komen.
16. Het hof heeft ter pleidooizitting aan partijen de vraag voorgehouden of de man in eerste aanleg al dan niet terecht ontvankelijk is verklaard in de vorderingen zoals vermeld in zijn inleidende dagvaarding. Het hof heeft hierbij partijen expliciet de vraag voorgehouden of de vorderingen van de man niet conform artikel 821 e.v. Rv hadden dienen te worden beoordeeld door de voorlopige voorzieningenrechter. Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld op deze vraag te reageren.
17. De advocaat van de vrouw is van mening dat alle door de man verzochte voorzieningen in feite dienen te worden beoordeeld en beslist in een voorlopige voorzieningen procedure. Deze procedure is een lex specialis ten opzichte van andere procedures, en is met voldoende waarborgen omkleed. De rechters zijn gespecialiseerd en kunnen stappen zetten die in het vervolg van de echtscheidingsprocedure zinvol zijn.
18. De advocaat van de man is van mening dat het verhuisverbod niet door de man kan worden gevorderd in een voorlopige voorzieningen procedure. Vanwege de spoedeisendheid heeft de man het verhuisverbod in kort geding gevorderd. Alle vorderingen van de man vormen bovendien één geheel, zodat ook de andere vorderingen in kort geding kunnen worden beoordeeld en beslist. Immers, de afspraken die partijen met elkaar hadden gemaakt konden door de plotselinge verhuizing van de vrouw met de minderjarige van Rotterdam naar Den Haag niet meer ten uitvoer worden gelegd.
19. Het hof oordeelt als volgt. De wet kent een bijzondere rechtsgang voor het verkrijgen van een voorlopige voorziening hangende een bodemprocedure in een echtscheidingszaak, te weten de artikelen 821 tot en met 826 Rv (vgl. Hoge Raad 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:AB2549). Hiermee heeft de wetgever beoogd een uitputtende en een snelle regeling te treffen voor maatregelen die snel moeten worden genomen in een echtscheidingsprocedure. Na het indienen van het verzoek tot de voorlopige voorziening dient de zaak binnen drie weken op zitting te worden behandeld, en de rechter moet vervolgens zo spoedig mogelijk uitspraak doen. In de visie van het hof is deze bijzondere rechtsgang met voldoende waarborgen omkleed en doet deze recht aan spoedeisende situaties in echtscheidingsprocedures. Indien de rechter in het kader van een verzoek tot voorlopige voorzieningen een beslissing heeft gegeven, kan bij wijziging van de omstandigheden een verzoek tot wijziging van die beslissing bij de rechter worden ingediend. Dus ook bij wijziging van omstandigheden is de voorzieningenrechter snel benaderbaar.
20. De vorderingen sub I en sub II van de man – om de minderjarige voorlopig aan hem toe te vertrouwen tot in de bodemzaak onherroepelijk is beslist omtrent hoofdverblijfplaats en zorgverdeling respectievelijk de afgifte van de minderjarige aan hem - vallen naar het oordeel van het hof onder artikel 822 lid 1 sub c Rv: het bepalen door de rechter aan wie van de echtgenoten het minderjarig kind wordt toevertrouwd waarbij tevens, indien het kind niet reeds in de macht van die echtgenoot mocht zijn, de afgifte van dat kind aan hem zal worden bevolen.
21. De vorderingen sub III en sub IV van de man – te bepalen dat de minderjarige bepaalde dagen op het kinderdagverblijf in [Plaatsnaam TWEE] verblijft respectievelijk het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarige – vallen naar het oordeel van het hof onder artikel 822 lid 1 sub d Rv: het vaststellen van een regeling inzake de zorg- en opvoedingstaken. Bij voornoemde beschikking van 16 januari 2019 van de rechtbank Rotterdam waren reeds de voorlopige afspraken van partijen vastgelegd met betrekking tot de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Hier lag derhalve de weg van artikel 824 Rv voor de man open om op grond van gewijzigde omstandigheden, te weten de (voorgenomen) verhuizing van de vrouw met de minderjarige van [Plaatsnaam TWEE] naar [Plaatnaam EEN] , een wijziging van voornoemde beschikking te verzoeken.
22. Uit het vorenstaande volgt dat de man zijn primair gedane vorderingen naar het oordeel van het hof via de bijzondere procesgang van de artikelen 821 tot en met 826 Rv bij de voorzieningenrechter aanhangig had dienen te maken en niet de weg van de kort geding procedure had moeten volgen. Voor de man stond immers een speciale met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang open. Het hof zal de man derhalve in deze vorderingen sub I, II, III, en IV alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Het hof komt vervolgens toe aan een beoordeling van de subsidiaire vorderingen van de man.
23. De vordering sub VII is gelijk aan de vordering sub III van de man, waarover het hof hiervoor reeds heeft overwogen dat deze vordering valt onder artikel 822 lid 1 sub d Rv. Ook in de vordering sub VII zal het hof de man derhalve alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
24. In zijn vordering sub V vordert de man om de vrouw te verbieden om met de minderjarige te verhuizen naar [Plaatnaam EEN] , althans buiten [Plaatsnaam TWEE] te verhuizen. Namens de man is deze vordering ter pleidooizitting desgevraagd toegelicht in die zin dat wordt gevorderd een verhuisverbod van de vrouw met de minderjarige naar [Plaatnaam EEN] , althans buiten [Plaatsnaam TWEE] voor de duur van de bodemprocedure. In de vordering sub VI vordert de man de vrouw te gebieden om de in voornoemde beschikking van 16 januari 2019 vastgelegde afspraken na te komen, onder verbeurte van een dwangsom (vordering VIII).
25. Het hof heeft de advocaat van de man expliciet gevraagd wat nu nog het belang bij zijn inleidende vorderingen is, aangezien de vrouw sinds 29 april 2019 weer met de minderjarige in de voormalige echtelijke woning te [Plaatsnaam TWEE] verblijft en derhalve haar verhuizing heeft teruggedraaid. De advocaat van de man heeft hierop verklaard dat de man geen verder belang meer bij de inleidende vorderingen heeft. Volgens de advocaat van de man is het bestreden vonnis op het primair sub I door de man gevorderde na – de voorlopige toevertrouwing van de minderjarige aan de man voor de duur van de bodemprocedure – volledig uitgevoerd. Desondanks handhaaft de advocaat van de man alle vorderingen.
26. Het hof oordeelt met betrekking tot de vordering sub V en VI als volgt. De advocaat van de man heeft ter pleidooizitting verklaard dat de man bij deze vorderingen geen belang meer heeft. Ook uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting komt naar het oordeel van het hof naar voren dat inmiddels aan deze vorderingen een (spoedeisend) belang ontbreekt. De vrouw woont sinds 29 april 2019 weer met de minderjarige in de voormalige echtelijke woning. De man heeft zich per 9 mei 2019 uitgeschreven van dit adres en verblijft bij zijn ouders te [woonplaats] . De minderjarige zal, zo is ter pleidooizitting namens de vrouw verklaard, maandag 27 mei 2019 weer beginnen op het kinderdagverblijf [volgt naam] . Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat na het bestreden vonnis het contact tussen de man en de minderjarige begin mei weer is hervat.
27. Nu de man geen belang meer heeft bij zijn vorderingen sub V en VI zal het hof deze inleidende vorderingen alsnog afwijzen.
28. Dit alles brengt mee dat ook de inleidende vordering sub VIII dient te worden afgewezen.
29. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen, komt het hof niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. Nu de grieven alleen betrekking hebben op de inhoud, behoeven deze derhalve geen verdere bespreking meer.
Incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad
30. Nu het hof reeds in de hoofdzaak heeft beslist, heeft de vrouw geen belang meer bij haar vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis. Het hof zal deze vordering dan ook afwijzen.
31. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de man is gevorderd, de vrouw in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep te veroordelen, aangezien het een procedure in de familierechtelijke sfeer betreft. Het hof zal die vordering afwijzen en de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.