ECLI:NL:GHDHA:2019:1867

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
22-002915-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor verdachte wegens binnendringen in fractiekamers tijdens collectieve actie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1970, was betrokken bij een actie van de vakbond FNV op 7 december 2015, waarbij hij samen met schoonmaakpersoneel de fractiekamers van de politieke partijen SP Dordrecht, D66 en Beter voor Dordt betrad. De actie was gericht tegen de beëindiging van een schoonmaakcontract, wat zou leiden tot ontslagen van schoonmaaksters. De verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 300,-, maar ging in hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en de schoonmaaksters de fractiekamers binnendrongen, maar oordeelde dat dit niet wederrechtelijk was. Het hof baseerde zich op artikel 6 van het Europees Sociaal Handvest, dat het recht op collectief optreden erkent. Het hof concludeerde dat de actie van korte duur was, er slechts een geringe inbreuk op de rechten van de politici was gemaakt, en dat er geen andere strafbare feiten waren gepleegd. De actie was bovendien uit eigen beweging beëindigd.

Daarom heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. Het hof benadrukte dat de actie een legitiem collectief optreden was in het kader van een belangenconflict, en dat de voorwaarden voor een rechtmatige beperking van dit recht niet waren vervuld.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002915-18
Parketnummer: 10-027759-16
Datum uitspraak: 24 mei 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1970,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 10 mei 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 300,-, subsidiair 6 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 7 december 2015 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een besloten lokaal en/of een voor de openbare dienst bestemd lokaal, gelegen aan het Stadhuisplein 1 (zijnde het niet voor het publiek toegankelijke deel van het stadhuis van de gemeente Dordrecht) en in gebruik bij (medewerkers/fractieleden) van de fractie SP Dordrecht, althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s) wederrechtelijk is binnengedrongen;
2.
hij op of omstreeks 7 december 2015 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een besloten lokaal en/of een voor de openbare dienst bestemd lokaal, gelegen aan het Stadhuisplein 1 (zijnde het niet voor het publiek toegankelijke deel van het stadhuis van de gemeente Dordrecht) en in gebruik bij (medewerkers/fractieleden) van de fractie D66, althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s) wederrechtelijk is binnengedrongen;
3.
hij op of omstreeks 7 december 2015 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een besloten lokaal en/of een voor de openbare dienst bestemd lokaal, gelegen aan het Stadhuisplein 1 (zijnde het niet voor het publiek toegankelijke deel van het stadhuis van de gemeente Dordrecht) en in gebruik bij (medewerkers/fractieleden) van de politieke partij Beter voor Dordt, althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s) wederrechtelijk is binnengedrongen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 300,-, subsidiair 6 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Vrijspraak van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde
Op 7 december 2015 heeft Vakbond FNV bondgenoten (hierna: FNV) met schoonmakend personeel van het bedrijf GOM actie gevoerd op het (oude) stadhuis van de gemeente Dordrecht en daarbij de fracties van politieke partijen, waaronder de fracties van SP Dordrecht, D66 en Beter voor Dordt, die op dat moment in de door de gemeente aan hen ter beschikking gestelde fractiekamers in vergadering waren, bezocht. De verdachte was als vakbondsbestuurder FNV schoonmaak bij deze actie betrokken.
De reden voor de actie was hierin gelegen dat men kort voordien te horen had gekregen dat het schoonmaak-contract, dat het GOM met Drechtsteden had gesloten, per 1 januari 2016 zou worden beëindigd en dat er als gevolg daarvan 48 schoonmaaksters ontslagen zouden worden. Deze schoonmaaksters waren in dienst van GOM, maar nagenoeg allemaal alleen werkzaam voor Drechtsteden, een samenwerkingsverband van zeven gemeenten.
Nadat de verdachte had vernomen dat aan de beëindiging van het contract een politieke beslissing ten grondslag lag en een gemeenteraadslid van de SP Dordrecht hem op 7 december 2015 had laten weten dat een wethouder van de gemeente Dordrecht, die een fractievergadering van het CDA zou bijwonen, daarover aangesproken kon worden, is de verdachte met ongeveer 35 schoonmaaksters naar het (oude) stadhuis van de gemeente Dordrecht gegaan, alwaar het betreffende gemeenteraadslid de deur voor hen heeft geopend en hen naar de kamer van de CDA-fractie heeft geleid. Bedoelde wethouder bleek op dat moment niet aanwezig te zijn, doch de verdachte en de schoonmaaksters hebben bij de CDA-fractie gedemonstreerd en de leden van die fractie bleken open te staan voor een dialoog inzake (de gevolgen van) de beëindiging van het schoonmaak-contract.
De verdachte heeft daarop besloten om ook de kamers van de andere fracties langs te gaan teneinde tegen de beëindiging van het schoonmaakcontract te demonstreren en de schoonmaaksters hun verhaal te laten doen, reden waarom onder meer, zoals overwogen, de fractiekamers van SP Dordrecht, D66 en Beter voor Dordt door de verdachte en de actievoerende schoonmaaksters zijn bezocht. Toen de verdachte de kamer van de fractie van Beter voor Dordt na ongeveer tien tot vijftien minuten met de schoonmaaksters wilde verlaten, werd hem dat door leden van die fractie niet toegestaan en werd hem medegedeeld dat de komst van de inmiddels gealarmeerde politie moest worden afgewacht.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat sprake is geweest van ‘binnendringen’ in de zin van de artikelen 138 en 139 van het Wetboek van Strafrecht, aangezien op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam vaststaat dat onmiddellijk voorafgaand aan dan wel op het moment van het betreden van de fractiekamers van SP Dordrecht, D66 en Beter voor Dordt aan de verdachte en de schoonmaaksters uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat zij niet (SP Dordrecht) dan wel niet met zoveel personen (D66 en Beter voor Dordt) binnen mochten komen. Dit wordt door de verdediging ook niet betwist.
De vraag die in deze zaak centraal staat is of dit binnendringen ook wederrechtelijk is geweest.
De raadsman van de verdachte heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat
- kort en zakelijk weergegeven - het binnendringen van de fractiekamers plaatsvond in het kader van een collectieve en door een erkende vakbond georganiseerde actie, zoals bedoeld in en beschermd door artikel 6, aanhef en onder 4, van deel II van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH). Artikel G van deel V van het ESH stelt aan het beperken en het bestraffen van collectieve acties strenge eisen. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 23 april 2013 (NJ 2013/576) geoordeeld dat de bescherming van het ESH erop neerkomt dat binnendringen in de zin van artikel 138 – en derhalve ook artikel 139 - van het Wetboek van Strafrecht in het kader van collectieve acties niet wederrechtelijk is wanneer aan een aantal voorwaarden wordt voldaan: de actie moet van korte duur zijn, er mag slechts een geringe inbreuk worden gemaakt op de rechten van een ander, er mag geen sprake zijn van ‘andere’ strafbare feiten en de actie moet uit eigen beweging worden beëindigd. Bij de op 7 december 2015 gehouden actie is aan al deze voorwaarden voldaan, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de bescherming van het ESH, waar de raadsman op doelt, slechts betrekking heeft op collectieve acties, waarbij met behulp van machtsmiddelen - zoals stakingen – wordt geprobeerd om bij de werkgever een bepaald doel te bereiken. In deze zaak gaat het echter niet om een stakingsactie of een vakbondsactie tegen de werkgever, maar om een demonstratie van schoonmaaksters bij diverse politieke partijen. Toetsing aan het ESH is derhalve niet aan de orde en de vraag, of de demonstratie voldeed aan de randvoorwaarden en beperkingen die op het vlak van collectieve (stakings)acties nader in de jurisprudentie zijn uitgewerkt, is dan ook niet van belang.
Het hof overweegt inzake de vraag of het binnendringen in dezen wederrechtelijk is geweest het navolgende.
Artikel 6, aanhef en onder 4, van deel II van het ESH erkent het recht van vakorganisaties op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen die onderwerp zijn of kunnen zijn van collectief overleg. Beperkingen op dat recht zijn ingevolge artikel G van deel V van het ESH slechts toelaatbaar voor zover ze bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
Bij de actie van 7 december 2015 is naar het oordeel van het hof sprake geweest van een collectief optreden als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder 4, van deel II van het ESH. Het feit dat dit collectieve optreden niet ten overstaan van de werkgever – het GOM – heeft plaatsgevonden, maar ten overstaan van fracties van politieke partijen die zitting hebben in de gemeenteraad van Dordrecht, doet daar niet aan af, aangezien
- de reden van het collectieve optreden was gelegen in de beëindiging van het door Drechtsteden – waar de gemeente Dordrecht deel van uitmaakt - met het GOM gesloten schoonmaakcontract,
- aan de beëindiging van dat contract een politieke beslissing ten grondslag lag,
- die politieke beslissing onvermijdelijk het – niet aan GOM toe te rekenen – ontslag van een aanzienlijk aantal schoonmaaksters, die alleen voor Drechtsteden werkzaam waren, tot gevolg had,
- de betreffende fracties mogelijk hun invloed zouden kunnen aanwenden om die politieke beslissing te laten terugdraaien dan wel ten gunste van (een aantal van) de schoonmaaksters te wijzigen en
- het collectieve optreden daar ook op was gericht.
De opvatting van de advocaat-generaal zou in een geval als het onderhavige – waar het behoud van werk niet in de
handen van de werkgever, in casu GOM, maar in de handen van de opdrachtgever, in casu Drechtsteden, ligt - artikel 6, aanhef en onder 4, van deel II van het ESH tot een dode letter maken.
In beginsel kwam de verdachte dan ook het recht toe aan dit collectieve optreden deel te nemen. Dit recht kan echter (onder meer) worden beperkt door de aan de ten laste gelegde feiten ten grondslag liggende wettelijke voorschriften van de artikelen 138 en 139 van het Wetboek van Strafrecht, mits deze beperking in dit concrete geval voldoet aan de voorwaarde van noodzakelijkheid als beschreven in artikel G van deel V van het ESH.
Bij beantwoording van de vraag of in dit concrete geval aan deze voorwaarde is voldaan, zoekt het hof aansluiting bij het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2013 (NJ 2013/576). Het hof acht van belang dat de actie van de verdachte en de schoonmaaksters in de verschillende fractiekamers steeds van korte duur is geweest, dat met de actie slechts een geringe inbreuk op de rechten van de in de fractiekamers aanwezige politici is gemaakt en dat niet is gebleken dat door de actie enige schade is ontstaan, noch dat de actie met wanordelijkheden gepaard is gegaan.
Aangeefster [aangeefster 1], gemeenteraadslid voor [x] Dordrecht, heeft verklaard dat de verdachte haars inziens nogal hardhandig hun fractiekamer is binnengekomen, waarbij haar rechterschouder door de gitaar, die de verdachte onder zijn arm had, is bezeerd, maar wettig en overtuigend bewijs, dat de verdachte zich jegens haar aan een – overigens ook niet ten laste gelegde - mishandeling schuldig heeft gemaakt, ontbreekt.
Voorts heeft aangever [aangever 2], fractievoorzitter van [y], verklaard dat de verdachte een collega van hem een ‘klootzak’ heeft genoemd. De verdachte heeft verklaard dat hij iemand van [y], te weten [persoon], inderdaad een ‘klootzak’ heeft genoemd, doch dat hij daarvoor zijn excuses heeft aangeboden en deze belediging overigens heeft geuit in reactie op hetgeen [persoon] hem had ‘toegebeten’, namelijk – onder meer - dat hij een ‘gevaarlijk mannetje’ was, een ‘linkse extremist’ en ‘een opruier’. Nog daargelaten het feit dat [persoon] geen klacht ter zake heeft ingediend, noch aangifte ter zake heeft gedaan en uit diens verhoor ook niet naar voren komt dat hij heeft gehoord dat de verdachte hem een ‘klootzak’ heeft genoemd, acht het hof deze – evenmin ten laste gelegde – belediging, gelet op de omstandigheden waaronder die is geuit, van onvoldoende gewicht om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat aan vorenbedoelde voorwaarde van artikel G van deel V van het ESH is voldaan.
Nu (voor het overige) niet is gebleken dat de actie met (andere) strafbare feiten gepaard is gegaan en indien tenslotte in aanmerking wordt genomen dat de verdachte en de schoonmaaksters de actie in de verschillende fractiekamers uit zichzelf hebben beëindigd, althans
– waar het de actie in de kamer van de fractie van Beter voor Dordt betreft – hebben willen beëindigen, ware het niet dat leden van die fractie hen op dat moment niet toestonden de kamer te verlaten, komt het hof tot de conclusie dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarde, welke krachtens artikel G van deel V van het ESH is vereist om het in artikel 6, aanhef en onder 4, van deel II van het ESH bedoelde recht op collectief optreden te kunnen beperken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat het binnendringen in de fractiekamers van SP Dordrecht, D66 en Beter voor Dordt wederrechtelijk is geweest, reden waarom de verdachte van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. L.A.J.M. van Dijk,
mr. A.J.P. van Essen en mr. J.H. Crijns,
in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 24 mei 2019.
Mr. J.H. Crijns is buiten staat dit arrest te ondertekenen.