1.2.[geïntimeerde] heeft gedurende enkele jaren tot ongeveer mei 2015 een wagen met stro/hooi opgeslagen in een loods/schuur van [appellant].
2. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.596,56, met rente en buitengerechtelijke kosten, stellende dat [geïntimeerde] negen facturen voor verrichte werkzaamheden, ter beschikkingstelling van apparaten en huur van stallingsruimte, waaronder de vijf hiervoor genoemde facturen, ondanks aanmaning onbetaald heeft gelaten.
3. De kantonrechter heeft van de gevorderde hoofdsom een bedrag van € 1.006,-- toegewezen, bestaande uit bedragen vermeld in vier, thans niet meer aan de orde zijnde, facturen en een deel van het in factuur 2 vermelde bedrag. Voorts zijn buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 150,-- en rente toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
4. Grief 1 richt zich tegen afwijzing van de vordering, vermeld in factuur 1. Grief 2 richt zich tegen de gedeeltelijke afwijzing van de vordering genoemd in factuur 2. Grief 3 richt zich tegen afwijzing van de vorderingen vermeld in de facturen 3, 4 en 5.
5. De appelrechter moet acht slaan op hetgeen geïntimeerde in eerste aanleg heeft aangevoerd, ook indien deze in hoger beroep niet verschijnt. Voor het overige geldt art. 139 (juncto artikel 353) Rv, zodat de rechter in beginsel moet uitgaan van de juistheid van nieuwe stellingen in beroep van appellant.
6. [appellant] stelt in eerste aanleg nog stukken voor de comparitie te hebben overgelegd, maar nu die niet zijn vermeld in het bestreden vonnis en kennelijk zijn verzonden op de dag van de comparitie naar een fax van de rechtbank Rotterdam (zie het faxnummer van de daarbij gevoegde brief aan de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2017), gaat het hof ervan uit dat deze geen onderdeel uitmaken van de processtukken en laat het hof deze buiten beschouwing. Deze stukken zijn ook in beroep, ondanks de aanzegging in (punt 8 van) de memorie van grieven om dat later nog te doen, niet in het geding gebracht. [appellant] heeft daartoe nog wel de mogelijkheid gehad toen de zaak voor beraad op de rol stond.
7. [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellant] de middels factuur 1 gefactureerde werkzaamheden en apparaten in zijn opdracht heeft verricht respectievelijk ter beschikking heeft gesteld. [appellant] stelt dat de opdracht is uitgevoerd “voor [naam], een klant van [geïntimeerde]” en dat het werkzaamheden betrof in week 17 van 2012. Deze gegevens zijn ook vermeld op de in eerste aanleg overgelegde, door [geïntimeerde] betwiste factuur. [appellant] stelt, kennelijk om het ontbreken van een opdracht te verklaren, dat het gebruikelijk was dat opdrachten telefonisch of per WhatsApp werden gegeven en legt ter onderbouwing van die stelling schermafdrukken van een mobiele telefoon met WhatsApp-berichten over, welke berichten kennelijk (nu zich daarbij ook berichten bevinden over het ophalen van de kar met stro) uit 2015 dateren. In één van die berichten is sprake van een verzoek of “jij een uurtje kan draaien in Berkel”. Nog daargelaten dat niet duidelijk is wie dat verzoek doet, kan daaruit in ieder geval niet worden afgeleid dat de in factuur 1 vermelde werkzaamheden, die in 2012 zouden zijn uitgevoerd, door [geïntimeerde] zijn opgedragen en/of door [appellant] zijn uitgevoerd. Nu [appellant] – ondanks de aankondiging getuigenverklaringen over te leggen – verder geen bewijs heeft overgelegd en ter zake in beroep ook geen bewijs door het horen van getuigen heeft aangeboden, is het hof van oordeel dat deze vordering, gelet op het in eerste aanleg gevoerde verweer, wegens onvoldoende onderbouwing moet worden afgewezen. Grief 1 faalt.
8. Van de in factuur 2 vermelde vordering heeft de kantonrechter een bedrag van € 267,-- voor de huur van een minigraver toegewezen, Voor het overige heeft de factuur betrekking op werkzaamheden van een machinist. Nu [geïntimeerde] heeft betwist dat deze werkzaamheden in zijn opdracht zijn verricht en [appellant] daaromtrent in hoger beroep niets nieuws heeft gesteld, – ondanks de aankondiging getuigenverklaringen over te leggen – geen bewijs heeft overgelegd en ter zake ook geen bewijs door het horen van getuigen heeft aangeboden, is het hof van oordeel dat ook deze vordering, gelet op het in eerste aanleg gevoerde verweer, wegens onvoldoende onderbouwing moet worden afgewezen. Grief 2 faalt.
9. Vaststaat dat [geïntimeerde] in een loods of schuur van [appellant] gedurende enkele jaren een kar/wagen met stro of hooi heeft gestald tot ongeveer mei 2015. [geïntimeerde] heeft betwist dat is overeengekomen dat hiervoor enige vergoeding zou worden betaald. In de memorie van grieven stelt [appellant] in de toelichting op grief 3 dat tussen partijen is afgesproken dat [geïntimeerde] ter zake van de stallingskosten een bedrag van € 1.968,--, genoemd in factuur 3, zou voldoen. Het hof leidt hieruit af dat [appellant] niet langer betaling vordert van facturen 4 en 5. Als dit al anders zou zijn dient het gevorderde in zoverre, gelet op de betwisting door [geïntimeerde], als onvoldoende onderbouwd te worden afgewezen.
10. Over de gestelde afspraak oordeelt het hof als volgt. In aanmerking nemende
- dat het afgesproken bedrag van € 1.968,-- afwijkt van hetgeen [appellant] volgens haar eigen stellingen aanvankelijk ter zake te vorderen had en in haar facturen d.d. 2013 en 2014 is vermeld en
- dat in het door [appellant] ten bewijze van die afspraak als productie 2 overgelegde WhatsApp-bericht van een zaterdag (in mei 2015, begrijpt het hof gelet op de context over het ophalen van de kar) sprake is van een voor de stallingskosten nog te verzenden (nieuwe) factuur,
gaat het hof er, gelet op het ontbreken van een andersluidende verklaring, van uit dat [appellant] bedoelt te stellen dat partijen in of rond mei 2015 (nader) hebben afgesproken dat [geïntimeerde] voor de stalling in totaal een bedrag van € 1.968,-- zou betalen, welk bedrag ook was vermeld in factuur 3. Deze nieuwe stelling in beroep is niet betwist. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gesteld dat tussen partijen in of rond mei 2015 overleg is geweest over de gestalde wagen met stro en het weghalen daarvan. In voormeld WhatsApp-bericht, waarop [appellant] zich in dit verband beroept, is voor de gestelde afspraak steun te vinden nu [geïntimeerde] daarin een adres opgeeft voor de (daarop betrekking hebbende nieuwe) rekening en schrijft: “[naam] komt de kar halen (…) Als rekening er is werk ik t meteen af”. In zoverre komt deze vordering dan ook voor toewijzing in aanmerking en slaagt grief 3. Dit brengt mee dat ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten op grond van het Besluit Vergoeding voor Buitengerechtelijke incassokosten van 15% over € 2.500,-- en 10% over het restant van het in totaal toe te wijzen bedrag van 2.974,-- (€ 1.968,-- + het reeds door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 1006,--), derhalve in totaal tot een bedrag van € 422,40 (waarvan reeds een bedrag van € 150,-- door de kantonrechter is toegewezen, zodat nog een bedrag van € 272,40 moet worden toegewezen), voor toewijzing in aanmerking komen. Dat geldt ook voor de wettelijke rente, waarbij het hof opmerkt dat [appellant] blijkens het petitum in de memorie van grieven niet langer de wettelijke handelsrente vordert. Nu [appellant] deze vordering in hoofdsom thans baseert op een in of rond mei 2015 gemaakte afspraak, zal de rente over het bedrag van € 1.968,-- worden toegewezen vanaf 1 juni 2015, en over de (aanvullende ) buitengerechtelijke kosten vanaf de datum van de inleidende dagvaarding. Voor het overige zal de vordering ter zake van de stalling als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. In zoverre faalt grief 3.
11. Voor zover het meer of anders gevorderde is afgewezen zal het bestreden vonnis worden vernietigd. [geïntimeerde] zal alsnog tevens worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ (1.968,-- + 272,40 =) 2.240,40, met rente. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. De kosten van beroep zullen worden gecompenseerd, nu partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld. De kosten in eerste aanleg zijn dus ook terecht gecompenseerd.