ECLI:NL:GHDHA:2019:1828

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
200.257.957/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige na langdurige uithuisplaatsing en de verhouding tot het recht op family life van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, die al 11 jaar uithuisgeplaatst is. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, voerde aan dat de beëindiging van het gezag niet meer in verhouding staat tot haar recht op family life. De minderjarige, inmiddels 16 jaar oud, heeft haar mening kenbaar gemaakt en de moeder heeft altijd samengewerkt met de gecertificeerde instelling die als voogd is aangesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat de samenwerking tussen de moeder en de gecertificeerde instelling goed verloopt en dat er geen noemenswaardige problemen zijn geweest. De moeder heeft nooit verzet aangetekend tegen de uithuisplaatsing en heeft de gezagsbeslissingen in de afgelopen jaren aan de gecertificeerde instelling overgelaten. Het hof oordeelt dat de beëindiging van het gezag van de moeder een te verstrekkende maatregel is, vooral gezien de korte tijd die resteert tot de minderjarige 18 jaar wordt. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag af, waarbij het belang van de minderjarige en de band met de moeder voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.257.957/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 18-3095
zaaknummer rechtbank : C/10/559622
beschikking van de meervoudige kamer van 3 juli 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.C. van Seventer te Rotterdam,
tegen
de raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Rotterdam-Dordrecht,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
- [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 16 april 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder van 13 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 14 mei 2019.
2.3
De minderjarige [de minderjarige] heeft haar mening per brief kenbaar gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 29 mei 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.5
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is geboren:
-[de minderjarige] (hierna te noemen: de minderjarige), [in] 2003 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenden tot aan de bestreden beschikking gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige. Bij genoemde beschikking is het gezag van de ouders beëindigd.
Bij beschikking van de kinderrechter van 7 juli 2012 is de ondertoezichtstelling van de minderjarige uitgesproken.
In 2008 is de minderjarige op vrijwillige basis uithuisgeplaatst. Die uithuisplaatsing duurt tot op heden voort, zij het dat de uithuisplaatsing sedert 7 juli 2015 is gebaseerd op een machtiging van de kinderrechter. De minderjarige woont derhalve thans al 11 jaar niet meer bij haar ouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige beëindigd. De gecertificeerde instelling is benoemd tot voogdes over genoemde minderjarige.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en - zo begrijpt het hof - opnieuw beschikkende het inleidende verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder voert in hoger beroep - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvaardbare termijn om duidelijkheid te verkrijgen over het opvoedperspectief van de minderjarige is verstreken. De minderjarige is nu 16 jaar en ze weet dat ze niet bij de moeder kan wonen en dat zij niet voor haar kan zorgen. Van enige onduidelijkheid over haar opvoedperspectief is dan ook geen sprake volgens de moeder. De moeder heeft zich nooit verzet tegen de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De aanvaardbare termijn was al vele jaren geleden verstreken, en dit heeft niet tot noemenswaardige problemen geleid. Dit toont volgens de moeder aan dat de noodzaak van een gezagsbeëindiging er niet (meer) is. De moeder voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gezagsbeëindiging noodzakelijk is en dat een neutrale professionele partij de voogdij moet uitoefenen. De moeder ziet niet in waarom alleen de gecertificeerde instelling belangrijke beslissingen kan nemen over de minderjarige, en zij ziet niet in waarom de betrokken gecertificeerde instelling dit niet samen met de moeder zou kunnen doen in het kader van een ondertoezichtstelling. In de afgelopen jaren zijn er vaker belangrijke beslissingen genomen, en dit is altijd in overleg tussen de moeder en de gecertificeerde instelling gebeurd. De moeder is als enige al die jaren betrokken gebleven bij haar dochter en functioneert bovendien als vertrouwenspersoon van haar dochter. De moeder wil samen met de gecertificeerde instelling (in het kader van een ondertoezichtstelling) de belangen van de minderjarige blijven behartigen. Het gaat ook nog maar om een periode van twee jaar.
5.2
De raad stelt voorop dat de moeder veel van de minderjarige houdt en het beste met haar voor heeft. De moeder berust er in dat de minderjarige niet meer naar huis kan. De aanvaardbare termijn is reeds lang verstreken. Vanuit de raad zijn er evenwel nog zorgen. De minderjarige is moeilijk te begrenzen door de moeder, hetgeen schadelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het maken van afspraken met de moeder is ook moeilijk. Aan de andere kant begrijpt de raad het gevoel van de moeder goed. Ter zitting heeft de raad in dit kader aangegeven dat de zorgpunten zijn aangegeven en dat de raad zich verder refereert aan het oordeel van het hof.
5.3
De gecertificeerde instelling heeft bij monde van de huidige gezinsvoogd ter zitting verklaard dat de zaak sinds februari 2019 is overgenomen door haar. Afgaande op de recente periode kan de gezinsvoogd gesprekken met de moeder aangaan. De moeder neemt contact op met de gezinsvoogd als zij vragen heeft over bijvoorbeeld de omgang. De samenwerking verloopt tot dusverre goed. De gezinsvoogd bemerkt dat de moeder de minderjarige graag om zich heen heeft, en dat de minderjarige dit ook fijn vindt. De gecertificeerde instelling ziet wel dat de minderjarige grenzen opzoekt, en de hulpverlening probeert uit te spelen. Daar waar zij mogelijkheden ziet, probeert zij die te pakken. Dat is voor de hulpverlening moeilijk te begrenzen, en voor de moeder ook. De gecertificeerde instelling acht het belangrijk dat de besluiten rondom de minderjarige goed uitgevoerd kunnen worden.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.5
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat er op dit moment onvoldoende grond bestaat om het ouderlijk gezag van de moeder te beëindigen. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de samenwerking met de gecertificeerde instelling op dit moment goed verloopt. Alle betrokkenen zijn het er over eens dat de aanvaardbare termijn reeds lang is verstreken, waarbij er tussen de gecertificeerde instelling en de moeder geen noemenswaardige problemen zijn geweest. In al die jaren heeft de moeder nooit dwarsgelegen. De moeder berust er verder in dat de minderjarige niet terug naar huis kan en dat zij niet dagelijks voor de minderjarige kan zorgen. De minderjarige heeft geen onduidelijkheid ervaren wat haar perspectief betrof. Het hof neemt in dit kader verder in aanmerking dat de moeder betrokken is op de minderjarige en dat er tussen hen een warme hechte band bestaat. Daarbij is niet gebleken dat de moeder het belang van de minderjarige niet voorop stelt. Zij ondersteunt de huidige plaatsing bij [woonvoorziening] . Het hof constateert verder dat de moeder reeds jarenlang de gezagsbeslissingen uit handen geeft aan de gecertificeerde instelling, hetgeen niet tot conflicten heeft geleid. Feitelijk wordt de moeder naar het hof begrijpt al elf jaar niet bij gezagsbeslissingen betrokken. Het hof neemt voorts in aanmerking de beperkte tijd die resteert tot de minderjarige 18 jaar wordt. Verder is gebleken dat de moeder als constante factor al die jaren betrokken is gebleven en dat zij als vertrouwenspersoon van de minderjarige functioneert. De door de raad geuite zorgen acht het hof op zich begrijpelijk, doch de door de raad verzochte maatregel tot gezagsbeëindiging staat naar het oordeel van het hof op dit moment - elf jaar nadat de minderjarige niet meer bij de ouders woont - niet meer in verhouding tot het recht op family-life van de moeder.
5.6
In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat de beëindiging van het gezag van de moeder een te verstrekkende maatregel is die bovendien in het zicht van haar achttienjarige leeftijd niet meer in het belang van de minderjarige wordt geacht. Uit het bovenstaande volgt dat het hof de bestreden beschikking voor wat het gezag van de moeder betreft zal vernietigen en het inleidende verzoek van de raad alsnog dient te worden afgewezen. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, behoeft geen nadere bespreking, nu dit niet tot een ander oordeel leidt.
5.7
Mitsdien wordt als volgt beslist.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige is beëindigd, en opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidende verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige:
[de minderjarige] , geboren [in] 2003 te [geboorteplaats] ;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, P.B. Kamminga en A.R.J. Mulder, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier en is op 3 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.