ECLI:NL:GHDHA:2019:1819

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
200.202.325/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op functioneel verschoningsrecht door verpleegkundigen in testamentzaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een hoger beroep van de jongste zoon van erflaatster tegen de dochter en de oudste zoon. De zaak draaide om de vraag of erflaatster, ten tijde van het opstellen van haar testament op 6 januari 2012, in staat was haar wil te bepalen, gezien haar Alzheimerdementie. Het hof had eerder in een tussenarrest van 28 november 2017 de jongste zoon toegelaten tot het leveren van bewijs. Dit bewijs moest worden geleverd door middel van getuigen, waaronder twee verpleegkundigen die zorg verleenden aan erflaatster. Tijdens het getuigenverhoor op 10 juli 2018 en 26 november 2018 beroepen de verpleegkundigen zich op hun functioneel verschoningsrecht, wat hen zou toestaan om geen informatie te verstrekken over de medische en geestelijke toestand van erflaatster zonder haar toestemming.

Het hof oordeelde dat de verpleegkundigen, gezien hun rol en de vertrouwelijkheid van de informatie die zij hadden, recht hadden op dit verschoningsrecht. Het hof benadrukte dat het verschoningsrecht niet alleen de bescherming van de betrokkene beoogt, maar ook de beroepsgeheimhouder. De verpleegkundigen mochten erop vertrouwen dat zij geen informatie over erflaatster aan derden zouden verstrekken, noch tijdens haar leven, noch na haar overlijden. Het hof wees het beroep op het verschoningsrecht van beide verpleegkundigen toe, en verwees de zaak naar de rol van 30 juli 2019 voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.202.325/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/475619/HA ZA 14-1186

arrest van 2 juli 2019

inzake

[de jongste zoon] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de jongste zoon,
advocaat: mr. H. Eijer te Zoetermeer,
tegen
1. [de dochter],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de dochter,
2. [de oudste zoon],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de oudste zoon,
tezamen ook te noemen: geïntimeerden,
advocaat: mr. E.A. Slappendel te Gouda.

Het geding

Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 28 november 2017, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
Bij dit arrest is de jongste zoon toegelaten tot het leveren van bewijs dat erflaatster ten tijde van het opstellen en verlijden van het testament van 6 januari 2012 als gevolg van haar Alzheimerdementie niet meer in staat was haar wil te bepalen.
Het getuigenverhoor heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018 (enquête) en op 26 november 2018 (contra-enquête). Zowel van de enquête als van de contra-enquête is proces-verbaal opgemaakt.
De opgeroepen getuigen [verpleegkundige een] (hierna ook: [verpleegkundige een] ) en [verpleegkundige twee] (hierna ook: [verpleegkundige twee] ) hebben zich beroepen op hun verschoningsrecht.
De opgeroepen getuige [verpleegkundige een] heeft zich bij enquête van 10 juli 2018 beroepen op haar verschoningsrecht.
Bij afzonderlijke brieven van 17 oktober 2018 hebben [verpleegkundige een] en [verpleegkundige twee] hun beroep op het verschoningsrecht toegelicht.
Ter rolzitting van 8 januari 2019 heeft appellant zich uitgelaten over het beroep op het verschoningsrecht van [verpleegkundige een] en [verpleegkundige twee] .
Ter rolzitting van 8 januari 2019 hebben geïntimeerden zich uitgelaten over het beroep op het verschoningsrecht van [verpleegkundige een] en [verpleegkundige twee] .

Beoordeling

1. Voor een goed begrip van de onderhavige beslissing zal het hof eerst enkele feiten vermelden en het juridisch kader schetsen.
2. Erflaatster woonde ten tijde van het opstellen en verlijden van het testament nog zelfstandig. Om zelfstandig te kunnen wonen had erflaatster hulp nodig van een thuiszorginstelling, en wel van [naam instelling] , een thuiszorginstelling in [plaatsnaam] (hierna: [naam instelling] ). In het kader van deze zorg heeft [naam instelling] onder meer als zorgverleners ingezet mevrouw [verpleegkundige een] en mevrouw [verpleegkundige twee] . Ten tijde van de dienstverlening aan erflaatster waren beiden verpleegkundigen.
3. De rechtsvraag die moet worden beantwoord is of deze verpleegkundigen in de uitoefening van hun werkzaamheden bij erflaatster een beroep kunnen doen op een functioneel verschoningsrecht zoals vermeld in artikel 165 lid 2 sub b Rv.
4. Naar huidig recht is het verschoningsrecht geen recht van de persoon op wie de vertrouwelijke informatie betrekking heeft maar van de beroepsgeheimhouder. Daarom kan in casu de jongste zoon van erflaatster als rechtsopvolger onder algemene titel een beroepsgeheimhouder niet dwingen tot spreken waar deze wil zwijgen of dwingen tot zwijgen waar deze meent te moeten kunnen spreken. Het verschoningsrecht dient namelijk een hoger doel dan alleen de geheimhouding ter bescherming van de betrokkene.
5. Er wordt in beginsel aan de verschoningsgerechtigde zelf overgelaten om te beoordelen of hetgeen aan hem/haar is medegedeeld, heeft te gelden als aan hem/haar toevertrouwd. De rechter heeft met betrekking tot die beoordeling slechts een marginale toetsingsruimte.
6. In het onderhavige geval hebben de beide verpleegkundigen [verpleegkundige een] en [verpleegkundige twee] een beroep gedaan op hun functioneel verschoningsrecht zoals hiervoor vermeld. Zij hebben daartoe onder meer aangevoerd het navolgende:
Zij stellen dat zij op grond van de artikelen 3 en 88 Wet BIG als verpleegkundige een (medisch) beroepsgeheim hebben, welk beroepsgeheim alle gegevens omvat die zij in de uitoefening van hun beroep over de cliënt te weten komen. Dat geldt ook voor zaken die niets met de hulp/zorgverlening te maken hebben of die zij buiten de cliënt om te weten komen.
Het beroepsgeheim is ook van toepassing als een cliënt overleden is.
Zij hebben geen aanwijzing dat hun cliënte informatie had willen geven die gebruikt wordt voor een geschil tussen haar beide kinderen. Het is hun stellige overtuiging dat cliënte daar niet aan had willen meewerken. Dit zou betekenen dat zij hun beroepsgeheim ten onrechte zouden schenden, hetgeen tevens een klachtprocedure bij het Tuchtcollege voor de gezondheidszorg ten gevolge kan hebben.
7. Appellant stelt zich primair op het standpunt dat de verpleegkundigen [verpleegkundige een] en [verpleegkundige twee] geen beroep op het verschoningsrecht kunnen doen. Hij stelt daartoe onder meer het volgende:
Zij hebben geen verschoningsrecht nu zij niet in het BIG-register zijn ingeschreven, dit is immers niet gesteld noch gebleken.
De gevraagde getuigenverklaring heeft betrekking op de algemene indrukken die niet behoren tot de informatie die onder het verschoningsrecht valt. Het gaat niet om specifieke medische informatie of andere informatie die als geheim aan [verpleegkundige een] en [verpleegkundige twee] is toevertrouwd of als geheim ter kennis van hen is gekomen.
De algemene indrukken van erflaatster die door hen zijn opgedaan zijn relevant voor de aan appellant opgedragen bewijsopdracht. Door een dergelijke verklaring af te leggen handelen zij niet in strijd met artikel 88 Wet BIG.
8. Geïntimeerden refereren zich aan het oordeel van het hof.
9. Het hof oordeelt als volgt. Gezien de werkzaamheden die de verpleegkundigen bij erflaatster hebben verricht zijn zij op de hoogte van de medische situatie van erflaatster. Erflaatster mocht er op vertrouwen dat de verpleegkundigen omtrent haar medische en geestelijke situatie zonder haar toestemming aan derden geen informatie zouden verstrekken, noch bij haar leven noch na haar overlijden. De stelling van appellant dat het in het onderhavige geval niet gaat om het verstrekken van medische informatie, deelt het hof niet. De informatie die appellant van de verpleegkundigen wenst te vernemen betreft immers de geestelijke gezondheidstoestand van erflaatster. Niet ter discussie staat tussen partijen dat [verpleegkundige een] en [verpleegkundige twee] verpleegkundigen zijn en dat zij als verpleegkundigen erflaatster hebben verzorgd. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen, is het hof van oordeel dat aan de verpleegkundigen een verschoningsrecht toekomt, ook al zou één van hen niet zijn opgenomen in het BIG-register.
10. Het beroep van [verpleegkundige een] en [verpleegkundige twee] op het verschoningsrecht wordt derhalve toegewezen.

Beslissing

Het hof:
wijst toe aan getuige [verpleegkundige een] het beroep op het verschoningsrecht;
wijst toe aan getuige [verpleegkundige twee] het beroep op het verschoningsrecht;
verwijst de zaak naar de rol van 30 juli 2019 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over voorzetting van enquête en contra-enquête;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.H.N. Stollenwerck, A.N. Labohm, en O.I.M. Ydema en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2019 in aanwezigheid van de griffier.