ECLI:NL:GHDHA:2019:172
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de nietigheid van een vergoedingsbeding in een samenlevingscontract en de gevolgen daarvan voor de proceskosten
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de nietigheid van een vergoedingsbeding in een samenlevingscontract tussen een vrouw en een man. De vrouw was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin was geoordeeld dat het vergoedingsbeding in strijd was met de goede zeden en derhalve nietig was op grond van artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft vastgesteld dat partijen een affectieve relatie hadden en samenwoonden, en dat zij bij notariële akte een samenlevingscontract hadden opgesteld. In dit contract was opgenomen dat de man de vrouw een bedrag van € 12.000 per jaar zou betalen voor ieder jaar dat de samenwoning had geduurd. Het hof oordeelde dat het beding ongeoorloofd was, omdat het de man in een situatie zou houden waarin hij nooit de mogelijkheid had om de relatie te beëindigen zonder een onredelijk hoge financiële last. Dit was in strijd met zijn recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof verwierp ook het argument van de vrouw dat de Chinese achtergrond van partijen invloed had op de geldigheid van het beding, aangezien het Nederlands recht van toepassing was verklaard. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de vrouw in de proceskosten van de man in hoger beroep, tot een bedrag van € 600.