ECLI:NL:GHDHA:2019:172

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
200.229.176/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de nietigheid van een vergoedingsbeding in een samenlevingscontract en de gevolgen daarvan voor de proceskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de nietigheid van een vergoedingsbeding in een samenlevingscontract tussen een vrouw en een man. De vrouw was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin was geoordeeld dat het vergoedingsbeding in strijd was met de goede zeden en derhalve nietig was op grond van artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft vastgesteld dat partijen een affectieve relatie hadden en samenwoonden, en dat zij bij notariële akte een samenlevingscontract hadden opgesteld. In dit contract was opgenomen dat de man de vrouw een bedrag van € 12.000 per jaar zou betalen voor ieder jaar dat de samenwoning had geduurd. Het hof oordeelde dat het beding ongeoorloofd was, omdat het de man in een situatie zou houden waarin hij nooit de mogelijkheid had om de relatie te beëindigen zonder een onredelijk hoge financiële last. Dit was in strijd met zijn recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof verwierp ook het argument van de vrouw dat de Chinese achtergrond van partijen invloed had op de geldigheid van het beding, aangezien het Nederlands recht van toepassing was verklaard. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de vrouw in de proceskosten van de man in hoger beroep, tot een bedrag van € 600.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.229.176/01
Zaaknummer/rolnummer rechtbank : C/10/522246/HA ZA 17-233

arrest d.d. 22 januari 2019

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. van den Eshoff te Echt,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr H.J. van Smaalen te Rotterdam.

Het geding

Bij dagvaarding van 30 november 2017 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2017, tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde gewezen (hierna: het bestreden vonnis).
De vrouw heeft in de memorie van grieven twee grieven geformuleerd.
De man heeft een memorie van antwoord genomen.
De man heeft zijn procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.

De feiten

1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en met elkaar samengewoond. Bij notariële akte van 16 augustus 2011 zijn partijen een samenlevingscontract overeengekomen (hierna: samenlevingscontract).
3. In dit samenlevingscontract is onder meer het volgende opgenomen:
“Verklaringen vooraf
Zij (hof: partijen) maken dit samenlevingscontract om de gevolgen van hun samenwonen te regelen.
De partners willen vanwege hun financiële zelfstandigheid hun inkomen en vermogen niet met elkaar delen; ook niet als er inkomen of vermogen is dat slechts aan een van de partners toebehoort terwijl dat inkomen of vermogen (ook) resultaat is van hun gezamenlijke inspanningen.
Op dit samenlevingscontract is Nederlands recht van toepassing.
(…)
Hoofdstuk 2. Tijdens het samenwonen

1. Zorgplicht

Gedurende de periode dat de partners samenwonen, hebben zij een wederzijdse zorgplicht als bedoeld in artikel 1a Successiewet 1956 die blijkt uit de hierna omschreven draagplicht van de kosten van de huishouding. Deze zorgplicht strekt niet verder dan het over en weer verplicht zijn tot het bijdragen aan de kosten van de huishouding.
(…)
Hoofdstuk 3. Einde samenwonen
(….)

3. Vergoeding/geldlening

Bij verbreking van de samenwoning anders dan door overlijden, huwelijk of geregistreerd partnerschap tussen partijen, zal:

1. partij [de man] voor ieder jaar dat de samenwoning tussen partijen heeft geduurd aan partij [de vrouw] vergoeden een bedrag van twaalf duizend euro (€ 12.000,00) per jaar, een gedeelte van een jaar naar evenredigheid berekend;

(….).”

4. De samenwoning van partijen is begin 2016 beëindigd. De vrouw heeft bij exploot, gedateerd oktober 2016, een grosse van het notariële samenlevingscontract aan de man doen betekenen en hem bevel gedaan aan “hoofdsom conform hoofdstuk 3 artikel 3” een bedrag van € 74.330,- te betalen.

Het geschil

5. In het bestreden vonnis is voor recht verklaard dat het beding in lid 1 van artikel 3 van hoofdstuk 3 (“het vergoedingsbeding”) van het samenlevingscontract nietig is.
Verder is verklaard dat het ten laste van de man gelegde executoriale beslag op zijn bankrekening onrechtmatig is gelegd. Dat geldt tevens voor zover nog andere beslagen zijn gelegd op basis van het vergoedingsbeding. De proceskosten van de procedure in de hoofdzaak zijn tussen partijen gecompenseerd.
6. De vrouw vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de man in zijn vorderingen niet ontvankelijk verklaart, althans hem deze vorderingen als zijnde ongegrond en onbewezen ontzegt, met veroordeling van de man in de proceskosten van dit geding, alsmede in de kosten van het geding in eerste aanleg.
7. De man concludeert, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot verwerping van de grieven van de vrouw en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties.

Beoordeling van het hoger beroep

8. Met haar eerste grief bestrijdt de vrouw het oordeel van de rechtbank dat het vergoedingsbeding in het samenlevingscontract van partijen in strijd is met de goede zeden en derhalve nietig is in de zin van artikel 3:40 Burgerlijk Wetboek (BW).
De vrouw voert aan dat het Nederlandse overeenkomstenrecht wordt beheerst door het beginsel van partijautonomie: partijen hebben de mogelijkheid om zelf de inhoud van de overeenkomst te bepalen. Het vergoedingsbeding is weliswaar niet gebruikelijk in Nederland, maar dat brengt niet mee dat het boetebeding in strijd is met de goede zeden. Van belang is dat het samenlevingscontract slechts ziet op de relatie tussen partijen en er geen belangen van derden in het geding zijn.
Door het vergoedingsbeding bouwden partijen voor de vrouw een compensatie in voor het geval het voorgenomen huwelijk er niet zou komen en de vrouw alleen achter zou blijven, zonder dat de man nog voor haar zou zorgen. De man heeft de vrouw met voorbedachte rade misleid en is de relatie enkel aangegaan om zo voor legaal verblijf in Nederland in aanmerking te komen. Verder is van belang dat het beding gezien de culturele achtergrond van partijen helemaal niet zo ongebruikelijk is. Naar Chinese gebruiken is het niet vreemd dat partijen het beding in hun samenlevingsovereenkomst hebben opgenomen: ten eerste omdat samenwonen zonder dat men getrouwd is niet gebruikelijk is in China en, ten tweede, omdat het in China gebruikelijk is dat een huwelijk bruidsschatten of andere (vergoedings-) rechten/kosten met zich brengt.
9. De man weerspreekt de stellingen van de vrouw.
10. Het hof overweegt als volgt. Artikel 3:40 BW stelt grenzen aan de contractsvrijheid van partijen: een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde is nietig. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, op grond van de door de vrouw afgelegde verklaring bij de comparitie, vastgesteld dat het vergoedingsbeding ongeoorloofd is, nu de vrouw daarmee heeft beoogd dat de man de samenwoning nimmer zou kunnen verbreken gelet op de hoogte van het door hem te betalen bedrag. De vrouw is in hoger beroep niet teruggekomen op haar verklaring, dat de strekking van het beding was om een zodanig hoog bedrag te verbinden aan het beëindigen van de samenwoning, dat de man dit nooit zou kunnen betalen en altijd bij de vrouw zou blijven.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een dergelijk beding in een samenlevingscontract in strijd is met de goede zeden en derhalve nietig is. De toetsing aan het criterium van strijd met de goede zeden moet plaats vinden aan de hand van in de samenleving als fundamenteel ervaren normen van ongeschreven recht. De bedoeling van de vrouw was de man door het beding in het samenlevingscontract in de samenwoning “gevangen” te houden. Hij zou zich slechts van de door hem niet op te brengen betalingsverplichting kunnen bevrijden door met haar in het huwelijk te treden. Het beding verdraagt zich niet met het recht van de man op eerbiediging van zijn privé-leven, zoals neergelegd in artikel 8 EVRM. Dit recht houdt in dat de man de keuzen ten aanzien van de inrichting van zijn privé-leven in vrijheid moet kunnen maken. De rechter dient bij de toepassing van een open norm als de goede zeden rekening te houden met het in dit grondrecht belichaamde belang. De stelling van de vrouw dat de man haar heeft misleid en de relatie alleen is aangegaan om aan een verblijfsvergunning te komen – welke stelling overigens door de man gemotiveerd is betwist – kan niet tot een andere afweging leiden.
11. Het hof begrijpt het verdere betoog van de vrouw aldus dat de Chinese achtergrond van partijen in aanmerking moet worden genomen en dat in dat licht bezien het beding niet in strijd met de goede zeden is. Het hof verwerpt dit betoog. In het samenlevingscontract is uitdrukkelijk bepaald dat het Nederlands recht van toepassing is. Overigens is ook door de man betwist dat het beding vergelijkbaar is met een in de Chinese cultuur gebruikelijke bruidsschat of –gave.
Voor zover de vrouw het beding de strekking van een – niet met de goede zeden strijdige – alimentatie-overeenkomst wil geven, wordt deze strekking door haar eigen stellingen weersproken. De advocaat van de vrouw heeft ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat het beding geen alimentatiebeding is en in de memorie van grieven van de vrouw is het beding ook aangeduid als boetebeding. Kenmerkend voor een alimentatieovereenkomst is dat deze is gebaseerd op een verzorgingsgedachte en dat behoefte en draagkracht van partijen op enigerlei wijze in aanmerking – kunnen - worden genomen. In het samenlevingscontract is geen bepaling opgenomen die verwijst naar een zorgplicht na de beëindiging van de samenwoning; integendeel, in de verklaring vooraf is opgenomen dat de partners vanwege hun financiële zelfstandigheid hun inkomen en vermogen niet met elkaar willen delen en de zorgplicht (opgenomen in hoofdstuk 2 artikel 1) is beperkt tot de periode van samenwoning van partijen. De financiële verplichting die voor de man uit het vergoedingsbeding voortvloeit is verder op geen enkele wijze gerelateerd aan behoefte of draagkracht van partijen.
12. Het bewijsaanbod van de vrouw heeft betrekking op de wijze van totstandkoming van het samenlevingscontract. Voor zover de stellingen, die de vrouw hierover inneemt, bewezen worden, kunnen deze echter niet tot een ander oordeel leiden. Het hof zal het bewijsaanbod als niet relevant passeren.
De slotsom is dat de eerste grief faalt.
13. De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het door de vrouw gelegde beslag. Uit het voorgaande volgt dat de vrouw geen executoriale titel op grond van het nietige beding in het samenlevingscontract toekomt, zodat ook deze grief faalt.
Proceskosten
14. Geen van partijen heeft een grief gericht tegen de door de rechtbank toegepaste compensatie van kosten in de hoofdzaak in eerste aanleg op grond van de gewezen samenwoningsrelatie tussen partijen. Nu de vrouw in hoger beroep – opnieuw – in het ongelijk is gesteld, acht het hof het redelijk haar te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de man gevallen, tot op heden begroot op € 600,- (griffierecht € 313,- en eigen bijdrage € 287,-).

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten aan de zijde van de man in hoger beroep gevallen en tot op heden begroot op € 600,-;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, P.B. Kamminga en J.M. van Baardewijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2019 in aanwezigheid van de griffier.