ECLI:NL:GHDHA:2019:1583

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
200.245.292/01 en 200.245.340/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschillen tussen echtgenoten over huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie met betrekking tot een Franse SCI

In deze zaak gaat het om geschillen tussen een vrouw en een man over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie na hun echtscheiding. De vrouw heeft op 3 september 2018 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2018. De man heeft op 29 oktober 2018 een verweerschrift ingediend, waarin hij tevens incidenteel appel heeft ingesteld. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een hogere alimentatie van € 350,- per maand toe te kennen, terwijl de man verzoekt om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen en de alimentatie af te wijzen.

De rechtbank had in eerste aanleg de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 46,- per maand zou betalen. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over het echtscheidingsverzoek en de alimentatie, gezien de Nederlandse nationaliteit van beide partijen. Het hof komt tot de conclusie dat de vrouw recht heeft op een aanvullende bijdrage van € 350,- per maand, gezien haar financiële situatie en de omstandigheden van het huwelijk. De man wordt veroordeeld om dit bedrag te betalen, en daarnaast moet de vrouw een bedrag van € 50.627,- aan de man vergoeden voor successierechten die hij heeft betaald. Het hof verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van geschillen met betrekking tot de aandelen in de Franse SCI, aangezien de Franse rechter hiervoor exclusief bevoegd is. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 22 mei 2019
Zaaknummers : 200.245.292/01 en 200.245.340/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 17-5761 en FA RK 17-9953
Zaaknummers rechtbank : C/09/536862 en C/09/545672
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] , Frankrijk,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Vijftigschild te Leidschendam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.R.P. Drielsma te Den Haag.

1.Procesverloop in hoger beroep

1.1
De vrouw is op 3 september 2018 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 7 juni 2018 van de rechtbank Den Haag (hierna: de bestreden beschikking).
1.2
De man heeft op 29 oktober 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
1.3
De vrouw heeft op 10 december 2018 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
1.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 18 september 2018 een journaalbericht van 12 september 2018 met bijlagen;
- op 26 februari 2019 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 21 maart 2019 een e-mailbericht met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 11 maart 2019 een journaalbericht van 8 maart 2019 met bijlagen;
- op 20 maart 2019 een e-mailbericht met bijlagen.
1.5
De zaak is op 22 maart 2019 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.Procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten

2.1
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts:
- bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 46,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, uitvoerbaar bij voorraad;
  • verklaard dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt ten aanzien van de over en weer gedane verzoeken tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning in Frankrijk;
  • de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek(en) omtrent de verkoop van de woning in Frankrijk;
  • de verdeling van de overige goederen die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben als volgt vastgesteld:
1. aan de man worden toegedeeld:
1.1.
de helft van de overwaarde van de verkoop van de woning in [plaats] , [adres] ;
1.2.
de zakelijke goederen van de man en de muziekinstrumenten;
2. aan de vrouw worden toegedeeld:
2.1.
de helft van de overwaarde van de verkoop van de woning in [plaats] , [adres] ;
2.2.
de gemeenschappelijk aangeschafte inboedelgoederen in de beide woningen, uitvoerbaar bij voorraad;
  • bepaald ten aanzien van de gemeenschappelijke gereedschappen, machines en voertuigen in Frankrijk dat deze zullen worden verkocht en dat de opbrengst hiervan bij helfte zal worden gedeeld, met dien verstande dat de grote maaimachine in Frankrijk pas wordt verkocht indien de woning zal worden verkocht, uitvoerbaar bij voorraad;
  • vastgesteld in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling dat aan ieder der partijen toekomt de helft van de (netto-)waarde van de aandelen van de SCI, met dien verstande dat - voor zover de verkoopopbrengst dit toelaat - op deze waarde in mindering strekt de inbreng van ieder der partijen, zijnde aan de zijde van de vrouw € 611.631,- en aan de zijde van de man € 85.740,-;
  • indien de verkoopopbrengst lager is dan het saldo van beide voornoemde bedragen, komt van de waarde van de aandelen in de SCI aan de vrouw toe een bedrag ter grootte van 88% van deze waarde en aan de man een bedrag ter grootte van 12% van deze waarde;
  • bepaald dat de vrouw daarnaast aan de man dient te vergoeden een bedrag van € 50.627;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
2.2
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • partijen hebben op 19 september 2000 bij een notaris partnerschapsvoorwaarden opgemaakt;
  • op 23 maart 2006 te [plaats] is door de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van omzetting van een partnerschapsregistratie in een huwelijk tussen partijen opgemaakt;
  • op 29 mei 2006 zijn partijen met elkaar gehuwd.
2.3
In hoger beroep is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking op 24 juli 2018 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.Beoordeling van het principale en incidentele hoger beroep

3.1
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • te bepalen dat de man vanaf de dag dat de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal betalen een bedrag van € 350,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de verdeling van de overige goederen die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben als volgt vast te stellen:
  • te bepalen dat de woning aan de [adres] te [postcode] [plaats] , door partijen onderhands zal worden verkocht en wel door bemiddeling van een door het hof aan te wijzen makelaar en te bepalen dat partijen na de verkoop de overwaarde zullen storten op de derdenrekening van [notaris] , notarissen ter standplaats [plaats] ;
  • de man te veroordelen om mee te werken aan de (feitelijke) verkoop en levering van voornoemde woning in die zin dat hij uitvoering geeft aan al hetgeen volgens de door het hof aangewezen makelaar benodigd is om de woning te verkopen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat de man zijn medewerking niet verleent;
  • te bepalen dat de in deze procedure te wijzen beschikking in de plaats treedt voor dat gedeelte van de akte van verkoop en de akte van levering van voornoemde woning aan de [adres] te [plaats] ;
  • de man te veroordelen om twee weken, voorafgaande aan de notariële akte van levering de woning aan de [adres] te [plaats] te ontruimen, onder de medeneming van de hem in eigendom toebehorende inboedelzaken, zulks onder de verplichting de woning schoon achter te laten en onder afgifte van de hem in bezit zijnde sleutels aan de verkopende makelaar;
  • te bepalen dat na verkoop van de aandelen in de SCI en na verkoop van de woning in [plaats] de opbrengst tussen partijen verdeeld moet worden in een verhouding van 92% voor de vrouw en 8% voor de man, waarbij geldt dat bij een gerealiseerde verkoopwaarde van de aandelen en de woning, alle bedragen boven de € 664.598,- door partijen bij helfte zullen worden verdeeld;
  • het hof te verzoeken een deskundige te benoemen die voor rekening van de besloten vennootschap [B.V.] de hoogte van het aan de vrouw toekomende bedrag ingevolge de Wet Pensioenverevening in de besloten vennootschap [B.V.] zal vaststellen en te bepalen dat de man na de verkoop van de aandelen in de SCI het door de deskundige berekende pensioen zal afstorten bij een door de vrouw aan te wijzen pensioenverzekeraar;
  • te bepalen dat de gemeenschappelijke gereedschappen, machines en voertuigen in Frankrijk zullen worden verkocht en dat de opbrengt bij helfte zal worden gedeeld, met dien verstande dat de grote maaimachine in Frankrijk pas zal worden verkocht na verkoop van de aandelen in de SCI.
3.2
De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking op onderdelen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen in beroep althans haar vorderingen af te wijzen. Af te wijzen de vordering van de vrouw dat de man na verkoop van de SCI dan wel op enig moment in eigen beheer opgebouwd pensioen zal afstorten bij een pensioenverzekeraar en af te wijzen de vordering van de vrouw tot benoeming van een pensioendeskundige;
II. te bepalen dat als peildatum voor de samenstelling en omvang van de beperkte gemeenschappen en het te verrekenen vermogen heeft te gelden: 1 januari 2017;
III. te bepalen dat de woning in [plaats] , [adres] , tegen de te taxeren waarde per 1 januari 2017 althans per een door het hof vast te stellen datum wordt toebedeeld aan de man en dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de notariële overdracht van de woning aan de man, met dien verstande dat de man ter zake aan de vrouw dient te vergoeden het door de vrouw betaalde schuldaandeel van de man in de woninglening, zijnde € 25.000,- alsmede de helft van de getaxeerde waarde per 1 januari 2017;
IV.
primair:
te bepalen dat aan ieder van partijen toekomt de helft van de netto waarde van de aandelen van de SCI, hetgeen gelijk is aan de verkoopopbrengst van de woning in Frankrijk dan wel de getaxeerde waarde per 1 januari 2017 wanneer de vrouw ervoor kiest om het eigendomsaandeel van de man over te nemen. Te bepalen dat taxatie plaatsvindt volgens Frans recht;
subsidiair:
te bepalen dat aan ieder van partijen toekomt de helft van de netto waarde van de aandelen van de SCI, hetgeen gelijk is aan de verkoopopbrengst van de woning in Frankrijk, dan wel de getaxeerde waarde per 1 januari 2017 wanneer de vrouw ervoor kiest om het eigendomsaandeel van de man over te nemen. Met dien verstande dat op deze waarde in mindering strekt de inbreng van ieder van partijen zijnde aan de zijde van de vrouw € 279.121,- en aan de zijde van de man € 371.958,-,
en eveneens subsidiair: te bepalen dat indien de verkoopopbrengst lager is dan het saldo van beide voornoemde bedragen, van de waarde van de aandelen in de SCI aan de man toekomt een bedrag ter grootte van 57% van deze waarde en aan de vrouw toekomt een bedrag ter grootte van 43% van deze waarde;
V. te bepalen dat de vrouw aan de man wegens voorgeschoten schulden van de vrouw in de afwikkeling van de erfenis van de tante van de vrouw dient te vergoeden een bedrag van € 50.627,- en deze vergoedingsvordering uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
VI. te bepalen dat de vrouw aan de man wegens bovenmatige bijdrage aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding over de laatste vijf jaren dient te vergoeden een bedrag van € 22.680,- of een nader door het hof te bepalen bedrag uit deze vordering, en deze vergoedingsvordering uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
VII. te bepalen dat aan ieder van partijen de helft van de inboedel in de woning in Frankrijk en de helft van de inboedel in de woning in [plaats] volgens de door de man opgestelde verdelingslijst;
VIII.
primair: te bepalen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt om het alimentatieverzoek van de vrouw te beoordelen;
voor het geval het hof van oordeel is dat de Nederlandse rechter op grond van verordening Brussel II-bis rechtsmacht toekomt en Nederlands recht op het alimentatieverzoek van toepassing is:
subsidiair: het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen op grond van het bepaalde in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), nu zij duurzaam samenwoont met een nieuwe partner;
meer subsidiair: het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen op grond van de omstandigheid dat zij niet behoeftig is, en
nog meer subsidiair: het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen op grond van de omstandigheid dat de man geen draagkracht heeft voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
3.3
De vrouw verzet zich daartegen.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.4
De man bestrijdt dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud en verwijst onder meer naar hetgeen hij in eerste aanleg te dien aanzien heeft aangevoerd. Volgens de man is er een onderzoek nodig naar de behoeftigheid van de vrouw en dient dit naar Frans recht plaats te vinden. De Franse rechter is volgens de man beter geëquipeerd om de behoeftigheid van de vrouw te onderzoeken en vast te stellen dan de Nederlandse rechter. De man verzoekt het hof om zich ter zake onbevoegd te verklaren, c.q. de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, c.q. haar verzoek om partneralimentatie af te wijzen en de vrouw te verwijzen naar de Franse rechter.
3.5
De vrouw bestrijdt de stellingen van de man gemotiveerd.
3.6
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 onder b Brussel II-bis rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek gelet op de Nederlandse nationaliteit van partijen. Nu het verzoek om partneralimentatie als nevenverzoek is ingediend in de echtscheidingsprocedure, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 onder c van de Alimentatieverordening eveneens rechtsmacht toe ten aanzien van dit verzoek. Op het verzoek tot partneralimentatie zal het hof op grond van artikel 5 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen Nederlands recht toepassen. Het hof is van oordeel dat het huwelijk van partijen nauwer is verbonden met Nederland, gezien hun beider nationaliteit, het feit dat zij hun inkomsten uit Nederland ontvangen en een appartement in Nederland hebben, de man in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft en de vrouw eveneens tot 2016 in Nederland ingeschreven stond en de wens heeft geuit terug te keren naar Nederland.
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
3.7
Uit het petitum van de vrouw volgt dat zij een onderhoudsbijdrage verzoekt van € 350,- per maand.
3.8
De man stelt dat de vrouw geen aanspraak kan maken op partneralimentatie, aangezien zij samenwoont als ware zij gehuwd, zodat de onderhoudsverplichting van de man op grond van artikel 1:160 BW is komen te vervallen. De vrouw is daarbij ook anderszins niet behoeftig, omdat zij geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien.
3.9
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner niet onderbouwd. Nu dit op geen enkele wijze is gebleken en de vrouw het weerspreekt, zal het hof de stelling van de man passeren. Voorts is het hof van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Gelet op de huidige inkomsten - bestaande uit een AOW-uitkering en een aanvullende pensioenuitkering van € 78,- per maand - en lasten van de vrouw, zoals deze blijken uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, alsmede de welstand waarin partijen leefden ten tijde van het huwelijk, is het hof van oordeel dat de aanvullende behoefte van € 350,- per maand alleszins redelijk is. Voor de bepaling van de behoefte is de huwelijksgerelateerde behoefte bepalend zoals weergegeven in de rechtspraak van de Hoge Raad van 19 december 2003 NJ 2004, 140. Partijen hadden de beschikking over een appartement in Nederland, een landhuis in Frankrijk en daarnaast had de man nog een inkomen in 2015 van bijna € 44.000,-.
Draagkracht van de man
3.1
De vrouw stelt dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met een hoger salaris van de man dan het door hem ontvangen loon als directeur-grootaandeelhouder. Voorts is ten onrechte rekening gehouden met de aflossing op schulden en een onderhoudsverplichting van de man jegens zijn meerderjarige kinderen. Daarnaast is de vrouw niet akkoord gegaan met een nihilstelling van de partneralimentatie als het huis in Frankrijk is verkocht en zij terugkeert naar Nederland.
3.11
De man bestrijdt de stellingen van de vrouw gemotiveerd.
3.12
Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de man uit van het door hem ontvangen loon als directeur-grootaandeelhouder van de onderneming [B.V.] B.V. van € 45.000,- per jaar, zoals dit onder meer blijkt uit de door de man als productie 25 overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2018. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de vennootschap een negatief kapitaal heeft en er geen mogelijkheid tot dividenduitkering is. Daarbij dient voorts rekening te worden gehouden met het pensioen in eigen beheer en het daaraan verbonden verschil in waardering naar fiscale en commerciële maatstaven, hetgeen eveneens verhindert dat er dividend kan worden uitgekeerd (dividendklem). Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de financiële situatie van de onderneming dusdanig is dat niet van de man verwacht kan worden dat hij meer dan het fiscaal gebruikelijke loon voor een directeur-grootaandeelhouder uit de onderneming haalt.
3.13
Met betrekking tot de lasten houdt het hof rekening met de niet dan wel onvoldoende weersproken lasten van de ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet van € 2.534,- per jaar, de premie zorgverzekering van € 142,- per maand, het eigen risico van € 32,- per maand en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 270,- per maand. De aflossing van € 282,- per maand op de rekening-courantschuld acht het hof reëel. Indien de man niet aflost, kan dit tot fiscale problemen leiden, hetgeen naar het oordeel van het hof moet worden voorkomen. De door de man opgevoerde en door de vrouw betwiste andere bijzondere kosten van € 288,- per maand acht het hof niet aangetoond. Daarnaast houdt het hof geen rekening met de door de man opgevoerde kosten van € 300,- per maand als bijdrage aan zijn meerderjarige kinderen. Gezien de omstandigheden van het geval, waarin de vrouw noodgedwongen in de gezamenlijke woning in Frankrijk verblijft, met alle kosten van dien, is het hof van oordeel dat haar belang bij een onderhoudsbijdrage van de man prevaleert. Ten slotte houdt het hof geen rekening met de door de man opgevoerde fictieve huurlast, voor zover deze het bedrag dat in de bijstandsnorm is verdisconteerd, overschrijdt. Vaststaat immers dat de man de beschikking heeft over de woning van partijen in [plaats] en mede-eigenaar is van de woning van zijn nieuwe partner. Aldus becijferd heeft de man naar het oordeel van het hof een draagkracht van € 835,- per maand, zodat hij ruimschoots in de aanvullende bruto behoefte van de vrouw van € 350,- per maand kan voorzien. Het hof zal aldus bepalen. De draagkrachtberekening is aan deze beschikking gehecht.
Afwikkeling partnerschapsvoorwaarden / huwelijkse voorwaarden
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.14
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, hij tevens rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot afwikkeling van het huwelijksvermogensregime. Gelet op artikel 10 van de op
19 september 2000 tussen partijen afgesloten partnerschapsvoorwaarden is Nederlands recht van toepassing.
Algemeen
3.15
Het hof stelt voorop dat partijen bij akte van 19 september 2000 partnerschapsvoorwaarden zijn overeengekomen, onder meer inhoudende uitsluiting van iedere partnerregistratie-vermogensrechtelijke gemeenschap (artikel 1), verdeling van de kosten van de huishouding naar evenredigheid van de inkomsten met een vervalbeding (artikelen 5 en 7) en een jaarlijks verrekenbeding van overgespaard inkomen met een vervalbeding (artikelen 6 en 7). Tussen partijen staat vast dat gedurende het huwelijk van partijen geen uitvoering is gegeven aan het periodiek verrekenbeding. Deze partnerschapsvoorwaarden hebben na het op 29 mei 2006 gesloten huwelijk van partijen onverkort hun gelding behouden, nadien als huwelijkse voorwaarden. Na het opstellen van de partnerschapsvoorwaarden hebben partijen de woning te [plaats] , [adres] , gezamenlijk in eigendom verkregen. Ten aanzien van deze woning, alsmede ten aanzien van de inboedelgoederen, is sprake van een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW.
Verdeling eenvoudige gemeenschappen
Woning in [plaats] , [adres]
3.16
De vrouw betwist dat partijen in eerste aanleg zijn overeengekomen dat de overwaarde van de woning - na verkoop - bij helfte zou worden verdeeld. De vrouw wenste dat de overwaarde zou worden gestort op de derdenrekening van de notaris, zodat het bedrag in de totale afrekening tussen partijen kon worden meegenomen.
3.17
De man wenst de woning toegedeeld te krijgen aangezien hij in de woning wil blijven wonen.
3.18.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw verklaard in te kunnen stemmen met toedeling van de woning in [plaats] aan de man voor de waarde van € 115.000,-. Naar het oordeel van het hof dient dit aangemerkt te worden als een contractuele verdeling, hetgeen impliceert dat het hof met betrekking tot de verdeling van het woonhuis geen rechtsmacht heeft. Het hof gaat er wel vanuit dat de overwaarde van dit woonhuis bij helfte zal worden verdeeld en dat de man het ter zake aan de vrouw toekomende bedrag zal betalen. Hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen, komt overeen met hetgeen de rechtbank in eerste aanleg heeft beslist.
Inboedel
3.19
Ter zitting is gebleken dat de inboedel als verdeeld kan worden beschouwd, zodat het hof te dien aanzien geen beslissing meer hoeft te nemen.
Verrekening
Peildatum
3.2
De man stelt in incidenteel appel dat de peildatum voor het vaststellen van de verrekenvordering 1 januari 2017 is, aangezien partijen toen uit elkaar zijn gegaan.
3.21
De vrouw is van mening dat de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift heeft te gelden als peildatum.
3.22
Het hof is van oordeel dat uit artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden blijkt dat er geen verrekenplicht meer is als er - anders dan in onderling overleg - geen gemeenschappelijke huishouding wordt gevoerd. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat partijen na 1 januari 2017 niet meer hebben samengewoond, zodat de grief van de man slaagt en het hof uitgaat van de peildatum voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen van 1 januari 2017.
3.23
Vaststaat dat partijen nooit uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding. Derhalve geldt op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het bewijsvermoeden dat het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Erfrechtelijke verkrijgingen en schenkingen zijn geen overgespaarde inkomsten, zodat deze niet behoeven te worden verrekend.
Verrekenvordering
3.24
De vrouw heeft bij e-mailbericht van 21 maart 2019 op verzoek van het hof de volgende beschrijving van haar vermogen per 1 januari 2017 overgelegd:
Betaalrekening ABN 980,41
Spaarrekening ABN 75.134,97
Woning [plaats] 50% 57.500
Aandelen SCI 50% P.M.
Roerende zaken [plaats] P.M.
Roerende zaken Frankrijk P.M.
133.615,38 + P.M.
3.25
Daarnaast stelt de vrouw een omvangrijk privévermogen te hebben geïnvesteerd in de SCI, bestaande uit gelden verkregen uit schenkingen en erfenissen. Dit bedrag van minimaal
€ 611.631,- valt buiten het te verrekenen vermogen, aldus de vrouw.
3.26
Van de zijde van de man heeft het hof bij e-mailbericht van 20 maart 2019 de volgende beschrijving van het vermogen van de man op 1 januari 2017 ontvangen:
1. Nederlandse bankrekening ABNAMRO (saldo per 1-1-2017: € 125,33)
2. Franse bankrekening Nickel (saldo per 1-1-2017: € 569,69)
3. Schuld flexibel krediet ABNAMRO (saldo per 1-1-2017: € -1.000,00)
4. Schuld rekening-courant [B.V.] BV (saldo per 1-1-2017:
€ -112.967)
5. 50% van de aandelen in SCI [SCI] , [postcode] [plaats] (waarde per 1-1-2017: € 222.500)
6. 50% eigendom appartement [adres] , [postcode] [plaats] (waarde per 1-1-2017:
€ 55.000)
7. 100% van de aandelen in [B.V.] (waarde per 1-1-2017: €0, feitelijk negatief vermogen)
8. Roerende goederen in Nederland bestaande uit:
a. persoonlijke zaken zoals kleding e.d.
b. muziekinstrumenten en muziekapparatuur
c. inventaris [adres] [postcode] [plaats] (meubels, keukeninrichting, huishoudelijke apparaten, fiets)
9. Roerende goederen in Frankrijk bestaande uit:
a. inventaris [SCI] , [postcode] [plaats] (meubels, keukeninrichting, huishoudelijke apparaten, wijnvoorraad)
b. gereedschappen en machines [SCI] , [postcode] [plaats] (productie 33 bij verweerschrift man in eerste aanleg).
3.27
De man stelt voorts een auto van de zaak tot zijn beschikking te hebben gehad, een Renault Megane, nieuw aangeschaft in 2013, en in Frankrijk een oude (onverzekerde) RangeRover op zijn naam. De vrouw had volgens de man op 1 januari 2017 in Frankrijk een Volvo C30 op Frans kenteken op haar naam, welke in 2013 door de man aan haar is geschonken.
3.28
De man weerspreekt het door de vrouw gestelde bedrag aan investeringen uit privévermogen in de woning te Frankrijk. Volgens hem is er een bedrag van € 279.121,- uit privévermogen van de vrouw in de woning te Frankrijk geïnvesteerd.
SCI
3.29
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat tot het te verrekenen vermogen behoren de aandelen die partijen houden in de zogenaamde “société civile immobilière” (SCI). De SCI (zijnde een vorm van een maatschap) heeft de woning in Frankrijk aangekocht. De woning is ook aan de SCI geleverd.
3.3
Onweersproken is dat partijen ieder de helft van de aandelen in de SCI houden en dat de woning eigendom is van de SCI. Wat de waarde van de aandelen in de SCI is op de peildatum is onduidelijk. Voorts is niet duidelijk welke vordering de vrouw op de SCI heeft in verband met gelden die zij aan de SCI heeft verstrekt met betrekking tot het onroerend goed in Frankrijk.
3.31
Zoals het hof partijen ter zitting heeft voorgehouden, blijkt uit de statuten van de SCI dat de Franse rechter exclusief bevoegd is om kennis te nemen van geschillen tussen de aandeelhouders van de SCI. Nu de SCI niet in rechte is betrokken, kan er geen sprake zijn van een forumkeuze. Het hof acht zich dan ook onbevoegd ten aanzien van de verzoeken van partijen te dien aanzien en zal aldus beslissen.
3.32
Met betrekking tot de door de man opgevoerde rekening-courantschuld is het hof van oordeel dat deze niet tot het te verrekenen vermogen behoort, gelet op artikel 1:136 BW. Schulden zijn namelijk niet aan te merken als overgespaarde inkomsten of de herbelegging daarvan.
3.33
Het hof is van oordeel dat partijen onvoldoende inzicht hebben gegeven in de te verrekenen vermogens, in het bijzonder bestaat geen duidelijkheid over het vermogen van partijen in Frankrijk, zodat het hof niet kan vaststellen wie welk bedrag te vorderen heeft ter afwikkeling van het in de huwelijkse voorwaarden.
3.34
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is het hof niet bevoegd ten aanzien van de geschillen met betrekking tot de aandelen van partijen in de SCI, alsmede de door de vrouw opgevoerde investeringen in de SCI uit privévermogen. Op basis van de statuten van de SCI is de Franse rechter exclusief bevoegd.
Kosten van de huishouding
3.35
De vordering van de man tot verrekening van de kosten van de huishouding over de laatste vijf jaren van het huwelijk wordt afgewezen, nu de man deze vordering - na gemotiveerde betwisting - onvoldoende heeft onderbouwd. Productie 31 bij het verweerschrift in eerste aanleg, waar de man in dit verband naar verwijst, geeft geen compleet overzicht en gaat bovendien uit van niet onderbouwde en betwiste veronderstellingen.
Vordering van de man op de vrouw
3.36
Niet dan wel onvoldoende weersproken is dat de man voor de vrouw een bedrag van
€ 50.627,- aan successierechten heeft betaald. De gelden heeft de man onttrokken aan zijn B.V., hetgeen tot gevolg heeft dat de schuld in rekening-courant verder is opgelopen. Het hof zal de vrouw veroordelen om het door de man opgevoerde bedrag aan hem te voldoen.
Pensioenverevening
3.37
De vrouw is van mening dat een onafhankelijke deskundige dient te worden benoemd die berekent op welk bedrag aan pensioen de vrouw recht heeft en de man na de verkoop van de aandelen in de SCI dient af te storten bij een pensioenverzekeraar.
3.38
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het hof leidt uit de overgelegde stukken af dat er aan de zijde van de man, zowel in zijn vennootschap als in privé, onvoldoende kapitaal aanwezig is om het deel van de vrouw vrij te maken en af te storten. Dat na afwikkeling van het vermogen in de SCI daartoe wel voldoende vermogen beschikbaar is, staat thans nog in het geheel niet vast.
Bewijsaanbod
3.39
Het hof zal het verzoek van de vrouw om haar stellingen te bewijzen, onder meer door het overleggen van producties en het horen van getuigen en deskundigen, afwijzen.
3.4
Gelet op het voorgaande beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de partneralimentatie, de verdeling van de woning te [plaats] en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw met ingang van 24 juli 2018 te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op € 350 - per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft per vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de somma van € 50.627,-;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart zich onbevoegd om van het geschil met betrekking tot de SCI kennis te nemen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, J.M. van Baardewijk en J. Zwagemaker, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2019.