Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in het vonnis van 14 september 2018 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Verder is gebleken dat het bestreden vonnis op 20 september 2018 aan de man is betekend.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn met elkaar gehuwd. Zij hebben drie kinderen van respectievelijk 5, 3 en 0 jaar. In maart 2018 heeft de burgemeester van de gemeente [naam] de man een huisverbod opgelegd voor een periode van tien dagen. De vrouw verblijft met de kinderen sinds april 2018 in de vrouwenopvang van het Legers des Heils.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter het de man verboden om gedurende zes maanden na betekening van het vonnis zich op doordeweekse dagen op te houden op het door de vrouw met de kinderen van partijen af te leggen traject vanaf het woonadres van de vrouw in [volgt adres] tot de basisschool “ [naam] ” te [plaatsnaam] . Ook is het de man verboden om gedurende zes maanden na betekening van het vonnis op enigerlei wijze in contact te treden met de vrouw en/of de kinderen van partijen, anders dan middels door de hulpverlening gemaakte en begeleide afspraken. De vrouw is gemachtigd om het vonnis zo nodig met behulp van de sterke arm van justitie en politie ten uitvoer te leggen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
3. De man vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vrouw alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen. Verder vordert de man schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het bestreden vonnis en schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, een voorziening te treffen die het hof geraden acht en een veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
4. De vrouw concludeert tot afwijzing van de vorderingen in hoger beroep van de man. De vrouw vordert in incidenteel appel om de wijziging van het gebiedsverbod toe te wijzen en de man te verbieden op enigerlei wijze contact met de vrouw en de minderjarige kinderen op te nemen anders dan middels door de hulpverlening gemaakte afspraken voor de duur van de betrokkenheid van de hulpverlening. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw verduidelijkt dat laatstgenoemd gevorderd verbod betrekking heeft op de periode van zes maanden waarover in het bestreden vonnis is beslist.
5. Het hof heeft de man ter zitting voorgehouden dat, gelet op de datum van betekening van het bestreden vonnis aan de man, de termijn waarvoor de hem opgelegde verboden golden, inmiddels is verstreken en dat daarom de man (mogelijk) geen belang meer heeft bij zijn vorderingen in hoger beroep.
6. De man stelt dat hij nog altijd belang heeft bij zijn hoger beroep, zo volgt uit wat zijn advocaat daarover ter zitting naar voren heeft gebracht. De man is van mening dat de voorzieningenrechter onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen.
7. Het hof is van oordeel dat de man geen belang meer heeft bij zijn vorderingen in hoger beroep, laat staan een spoedeisend belang. Het bestreden vonnis is op 20 september 2018 aan de man betekend. De termijn van zes maanden waarvoor de door de voorzieningenrechter opgelegde verboden van kracht waren, is dus inmiddels verstreken en van verlenging daarvan is niet gebleken. De man stelt dat zijn belang is gelegen in een inhoudelijke toetsing van het bestreden vonnis, maar hij heeft die stelling niet geconcretiseerd zodat niet valt in te zien waar dat belang dan uit bestaat. Een ander belang bij een beoordeling in hoger beroep is door de man niet gesteld en evenmin is daarvan gebleken. Evenmin heeft de man belang bij zijn vorderingen tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het bestreden vonnis en de schorsing van de tenuitvoerlegging daarvan. Het hof zal daarom het hoger beroep verwerpen.
8. Aan de beoordeling van de vordering van de vrouw in incidenteel appel met betrekking tot het gebiedsverbod, wat daar verder van zij, komt het hof op de zelfde grond niet toe. Ook het incidenteel hoger beroep zal worden verworpen.
9. Voor wat betreft de proceskosten oordeelt het hof als volgt. De vordering van de man om de vrouw in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen wordt afgewezen omdat de man in het ongelijk wordt gesteld. Tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg heeft de man geen grief gericht, zodat ook de vordering, de vrouw in eerste aanleg in de kosten te veroordelen, wordt afgewezen. De vrouw heeft ook een kostenveroordeling gevorderd. Op het moment dat de vrouw haar memorie van antwoord indiende, liep de genoemde termijn van zes maanden nog. Op dat moment was er dan ook nog een belang aan de zijde van de man. Dit is echter anders voor wat betreft de datum van het pleidooi: op dat moment was die termijn al (ruimschoots) verstreken. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen had de man op dat moment geen belang meer bij zijn vordering in hoger beroep. Het hof zal de man daarom in de proceskosten veroordelen, voor zover die zien op de werkzaamheden van de advocaat van de vrouw met betrekking tot het pleidooi, te begroten volgens het Liquidatietarief (tarief II, 2 punten). Voor het overige zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren.