ECLI:NL:GHDHA:2019:1497

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
14 juni 2019
Zaaknummer
22-002651-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht met minderjarige en bewijsvoering omtrent DNA-onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1990, was eerder vrijgesproken van ontuchtige handelingen met een minderjarige, maar de officier van justitie stelde hoger beroep in. De tenlastelegging betrof ontucht met een 13-jarig slachtoffer, waarbij de verdachte wist dat het slachtoffer in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde. Het hof oordeelde dat het ontbreken van het bestanddeel 'buiten echt' in de tenlastelegging een kennelijke misslag was, die zonder nadelige gevolgen voor de verdediging verbeterd kon worden.

Het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer beoordeeld en deze als voldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen, waaronder DNA-sporen die op de onderbroek van het slachtoffer waren aangetroffen. Ondanks de verdediging die stelde dat er sprake was van contaminatie, oordeelde het hof dat er geen redelijke twijfel bestond over de herkomst van het DNA-materiaal. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer, die nog steeds psychische gevolgen ondervond van de handelingen van de verdachte.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-002651-18
Parketnummer: 10-680268-17
Datum uitspraak: 12 juni 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1990,
[BRP-adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 29 mei 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 juli 2016 te Middelharnis, gemeente Goeree-Overflakkee, met [slachtoffer] (geboren [geboortejaar] 2002), van wie hij, verdachte, wist dat die [slachtoffer] in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn verkeerde, te weten: een slaap- of sluimertoestand en/of
diede leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt,
buiten echt,een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het vastpakken/betasten van en/of trekken aan de penis van die [slachtoffer].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Verbeterde lezing tenlastelegging
In raadkamer is vastgesteld dat in de tenlastelegging het bestanddeel “buiten echt” ontbreekt.
De vraag waarvoor het hof zich ziet gesteld is of dit kan worden beschouwd als een (kennelijke) misslag en de tenlastelegging – zonder dat de verdachte daardoor in zijn verdediging wordt geschaad - verbeterd kan worden gelezen.
Het hof overweegt als volgt.
Het ligt op de weg van de rechter om in de tekst van een tenlastelegging voorkomende misslagen te verbeteren, indien de verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad. Zo'n verbetering is niet een wijziging van de tenlastelegging in de zin van artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering, maar een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging waarvoor geen medewerking van het openbaar ministerie of van de verdachte is vereist.
Het hof onderkent dat het in de tenlastelegging ontbrekende bestanddeel een kernbestanddeel is van het (kennelijk cumulatief/alternatief) ten laste gelegde plegen van ontuchtige handelingen met een persoon die jonger is dan 16 jaar. Dat de steller van de tenlastelegging beoogd heeft om - naast ontucht met een op grond van zijn mate van bewustheid kwetsbare persoon – tevens ontucht met een persoon jonger dan 16 jaar ten laste te leggen, lijdt (gelet op het in de tenlastelegging opgenomen “en/of” direct voorafgaand aan de woorden “de leeftijd”) geen twijfel. Door verwijzing in de tenlastelegging naar de leeftijd van het slachtoffer en het (enkel) aanhalen van artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht is onmiskenbaar tot uitdrukking gebracht dat de verdachte (ook) wordt verweten dat hij “buiten echt” de genoemde handelingen heeft verricht bij het slachtoffer.
Uit de verklaring die de verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd volgt dat de verdachte het slachtoffer voorafgaand aan de avond van het tenlastegelegde niet kende. Dat de ten laste gelegde handelingen “buiten echt” hebben plaatsgevonden staat dan ook buiten kijf.
Gelet op het voorgaande beschouwt het hof het dan ook als een kennelijke misslag van de steller van de tenlastelegging dat deze in de tenlastelegging het bestanddeel “buiten echt” niet heeft opgenomen en zal, nu het hof uit het voorgaande afleidt dat de verdachte daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad, de tenlastelegging verbeteren door daaraan de woorden “buiten echt” toe te voegen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Nadere bewijsoverwegingen
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij weliswaar op de rand van de bank heeft gezeten waarop het slachtoffer sliep, maar dat er verder niets is voorgevallen. De verdachte ontkent in de woonkamer porno te hebben gekeken op zijn telefoon, kinderen naar buiten te hebben gestuurd, en de hem verweten ontucht te hebben gepleegd.
Onbetrouwbaarheid verklaring slachtoffer
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota, op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat geen sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs, onder meer omdat de verklaring zoals afgelegd door het slachtoffer als onbetrouwbaar dient te worden aangemerkt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat – naast dat hij op de rand van de bank heeft gezeten waarop het slachtoffer, [slachtoffer], lag - er zich geen handelingen dan wel omstandigheden hebben voorgedaan zoals door het slachtoffer omschreven.
Het slachtoffer heeft bij de politie verklaard (zie proces-verbaal van verhoor getuige, p. 9-14) dat de verdachte – in de woonkamer van de woning van de oom en tante van het slachtoffer – op zijn telefoon een pornofilmpje heeft bekeken. De verdachte hield zijn telefoon zo vast dat het slachtoffer kon meekijken, terwijl ook de overige in de woonkamer aanwezige kinderen zicht hadden op de telefoon. Nadat het slachtoffer tegen de verdachte had gezegd dat hij dit niet normaal vond, is het slachtoffer opgestaan van de bank waarop hij kort daarvoor sliep. Vervolgens is het slachtoffer voor zijn rust op een stoel in de woonkamer gaan zitten, om daar verder te slapen. Na ongeveer een half uur is het slachtoffer wakker geworden en heeft hij zich weer naar de bank verplaatst omdat deze leeg was en de verdachte voorstelde dat hij ook op de bank kon gaan liggen. Het slachtoffer is vervolgens gaan slapen op de bank. Op enig moment daarna is hij wakker geworden. Op dat moment zag hij dat zijn broek en onderbroek naar beneden waren en dat de verdachte foto’s maakte. Hij hoorde dat de verdachte aan hem vroeg “gaan we pijpen?” of iets wat daarop lijkt. Het slachtoffer heeft voorts verklaard dat de verdachte, op het moment dat hij zich samen met het slachtoffer en de overige aanwezige kinderen in de woonkamer bevond, zijn broertje geld heeft geboden om bier te halen en dat hij daarna zijn broertje geld heeft gegeven om weg te gaan uit de woonkamer.
De verklaring van het slachtoffer over de door de verdachte betwiste gebeurtenissen vindt naar het oordeel van het hof op diverse onderdelen bevestiging in de overige zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
Allereerst wordt de verklaring van het slachtoffer ondersteund door de verklaring van het broertje van het slachtoffer, [broertje] (zie proces-verbaal van bevindingen, p. 26-56). Die heeft immers ook verklaard dat de verdachte in de woonkamer pornofilmpjes heeft getoond, dat de verdachte hem geld heeft geboden om bier voor de verdachte te halen, dat de verdachte hem vervolgens 20 eurocent heeft gegeven en dat de verdachte heeft gezegd dat hij weg moest gaan nadat hij de verdachte het biertje had gebracht. Voorts stelt het hof vast dat de verdachte, nadat hij door de gastheer werd verzocht het huis te verlaten, de gastheer WhatsApp-berichten heeft gestuurd, met daarin onder andere de tekst “
En voor de duidelijkheid dat broertje zeg voor 0.20 cent ga ik bier halen. En ik had dorst” (zie proces-verbaal van bevindingen met bijlage, p. 22-25). Het hof ziet in dit bericht bevestigd dat de verdachte (hoewel dat door hem wordt ontkend) wel degelijk aan het broertje van het slachtoffer 0,20 eurocent heeft gegeven om bier te halen. In de verklaring van de moeder van het slachtoffer wordt er overigens melding van gemaakt dat de verdachte ook tegen een ander kind zou hebben gezegd dat het misschien beter was als zij naar buiten zou gaan (zie proces-verbaal van aangifte, p. 6).
Van belang is voorts dat verschillende getuigen, waaronder de moeder van het slachtoffer, te weten aangeefster [aangeefster] en de oom van het slachtoffer, te weten [getuige]], verklaren over de gemoedstoestand van het slachtoffer op het moment dat hij uit het huis de tuin in rende. Zo verklaren deze getuigen dat hij overstuur en in paniek was. Ook daarin vindt de verklaring van het slachtoffer over wat er kort daarvoor gebeurd was steun.
Ten slotte is het hof van oordeel dat de aangetroffen DNA-sporen van de verdachte op de onderbroek van het slachtoffer aan het bewijs bijdragen en een bevestiging vormen voor de door het slachtoffer gegeven lezing en daarmee voor het aan de verdachte in de onderhavige zaak gemaakte verwijt. Het hof zal hierop nader in het arrest een toelichting geven.
Concluderend overweegt het hof dat de hiervoor genoemde verklaring van het slachtoffer – ook voor wat betreft de door de verdachte betwiste onderdelen - steun vindt in de verklaring van het jongere broertje van het slachtoffer, het in de nacht van 23 op 24 juli 2016 door de verdachte verstuurde WhatsApp-bericht, de waargenomen gemoedstoestand van het slachtoffer direct nadat hij door de verdachte zou zijn betast, alsmede in het op de boxershort van het slachtoffer aangetroffen DNA-materiaal van de verdachte. Naar het oordeel van het hof wordt de verklaring van het slachtoffer in ruime mate ondersteund door de overige uit het dossier voortvloeiende bewijsmiddelen. Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaring zoals afgelegd door het slachtoffer als betrouwbaar moet worden aangemerkt. Dat - zoals de rechtbank overweegt – het incident door niemand is gezien en dat het slachtoffer pas wakker werd nadat zijn broek al naar beneden was gedaan doet daar naar het oordeel van het hof niets aan af. Het hof verwerpt het verweer.
Uitsluiten DNA-onderzoek
Voorts heeft de raadsvrouw zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota - op het standpunt gesteld dat de uitkomsten van het verrichte DNA-onderzoek niet aan het bewijs kunnen bijdragen. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de veiligstelling en bewaring van de onderbroek van het slachtoffer niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig de voorschriften die daarvoor in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn gegeven. Het gevolg daarvan is dat sprake is geweest of kan zijn geweest van contaminatie, zodat aan de aangetroffen DNA-sporen geen bewijswaarde meer kan worden toegekend. Dit vormverzuim moet volgens de verdediging leiden tot bewijsuitsluiting van de betreffende DNA-sporen.
Het hof beoordeelt een en ander als volgt.
Het dossier bevat noch een proces-verbaal van inbeslagneming van de betreffende onderbroek, noch een proces-verbaal waarin gerelateerd wordt dat de betreffende onderbroek is veiliggesteld en, voorzien van specifieke SIN-codes, is overgedragen aan het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). In zoverre is sprake van een onherstelbaar vormverzuim.
Dit vormverzuim leidt niet automatisch tot bewijsuitsluiting. De aan het vormverzuim eventueel te verbinden gevolgen zijn afhankelijk van het geschonden belang, de ernst van het verzuim en het nadeel dat erdoor is veroorzaakt.
Het bedoelde voorschrift is met name ingegeven door de noodzaak om zeker te stellen dat het juiste stuk van overtuiging wordt onderzocht en om te voorkomen dat het betreffende stuk van overtuiging na de inbeslagneming wordt besmet door ander materiaal (contaminatie) waardoor de bewijsbetekenis van het DNA-onderzoek mogelijk ter discussie komt te staan. Bij gerede twijfel over de vraag of het juiste stuk van overtuiging is onderzocht, of indien sprake is van een kans op contaminatie waarvan niet kan worden gezegd dat die redelijkerwijs als te verwaarlozen dient te worden beschouwd, ligt bewijsuitsluiting voor de hand. Of daarvan sprake is moet per geval worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval.
Uit het nadere proces-verbaal van verhoor van aangeefster [aangeefster] d.d. 12 juli 2018 (documentcode 1807121000.A) en het nadere proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 september 2018 (documentcode 1809191009.AMB) moet worden afgeleid dat de door het slachtoffer ten tijde van het vermeende voorval (eind van de avond op 23 juli 2016) gedragen onderbroek (boxershort) op 25 juli 2016 in de woning van aangeefster uit de wasmand is gehaald en in een door de politie ter beschikking gestelde envelop is gedaan, welke dicht gesealde envelop diezelfde middag aan de balie van het politiebureau te Nieuwegein is afgegeven. Deze envelop is op enig moment doorgestuurd naar collega’s in Rotterdam die met de zaak belast waren.
Uit de rapporten d.d. 6 juli 2017 en 26 oktober 2017 van het NFI blijkt dat op de onderbroek aangetroffen sporen van de benodigde SIN-codes zijn voorzien en vervolgens zijn onderzocht. Dat vervolgens gerapporteerd is over de in de onderhavige zaak veiliggestelde onderbroek kan worden afgeleid uit de verwijzing in de rapporten naar het proces-verbaalnummer van de onderhavige zaak: [x] en de namen van de personen van wie het DNA is onderzocht: het slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte [verdachte]. Dat in de onderhavige zaak ook een ander voorwerp ten behoeve van DNA-onderzoek is inbeslaggenomen is gesteld noch gebleken. Derhalve kan er geen redelijke twijfel bestaan over de vraag of het juiste stuk van overtuiging is onderzocht. Dat betekent dat het de onderbroek van het slachtoffer is die ten behoeve van een DNA-onderzoek is ingestuurd naar het NFI met het oog op onderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van DNA-materiaal van de verdachte. De uitkomst van het onderzoek van het NFI is voldoende overtuigend om vast te stellen dat er op de onderbroek op drie plaatsen DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen. De verdachte en zijn raadsvrouw hebben dit laatste ook niet betwist.
Uit de hiervoor genoemde processen-verbaal moet worden afgeleid dat er voorts geen sprake kan zijn van contaminatie in die zin dat ná het vermeende voorval DNA-materiaal van de verdachte op de onderbroek is terecht gekomen. Na het vermeende voorval is het slachtoffer meteen naar huis gegaan, is zijn onderbroek in de wasmand gedeponeerd en is deze daar vervolgens nog geen twee dagen daarna weer uitgehaald ten behoeve van onderzoek. Onaannemelijk is dat in die wasmand andere kledingstukken aanwezig waren waarop DNA-materiaal van de verdachte (een voor het slachtoffer en zijn familie tot dat moment onbekend persoon) zat. Niet uitgesloten moet worden dat contaminatie heeft plaatsgevonden door aanraking met andere kledingstukken in de wasmand, maar contaminatie met (DNA-)materiaal van de verdachte is onaannemelijk, nu moet worden aangenomen dat zich geen materiaal van de verdachte in die wasmand bevond. De door de verdediging gesuggereerde mogelijkheid van contaminatie, waarvoor naar het oordeel van het hof ook overigens geen enkele aanwijzing is, beschouwt het hof gelet op het voorgaande als redelijkerwijs uitgesloten. Het aangetroffen DNA, overeenkomend met dat van de verdachte, moet derhalve op de onderbroek zijn terechtgekomen vóór het moment dat de onderbroek in de wasmand is gedeponeerd.
Gelet op het voorgaande kan er geen twijfel over bestaan dat het juiste stuk van overtuiging is onderzocht en evenmin is er enige concrete aanwijzing voor de mogelijkheid van contaminatie ten nadele van de verdachte. Derhalve kan volstaan worden met de vaststelling dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en hoeven aan dat verzuim geen gevolgen te worden verbonden.
Vervolgens is het hof van oordeel dat de aangetroffen DNA-sporen als dader-sporen moeten worden aangemerkt. Het betreffende DNA-materiaal is aangetroffen op de tailleband aan de linker- én rechterzijde van de onderbroek, tweemaal aan de binnenzijde en éénmaal aan de buitenzijde. Dat zijn juist voor de hand liggende plekken die worden aangeraakt bij het (al dan niet met enige kracht) naar beneden trekken van een onderbroek. Dat op die plekken, aan de linker- én aan de rechterzijde van de onderbroek, DNA-materiaal van de verdachte wordt aangetroffen door overdracht ervan, bij voorbeeld via een kort tevoren gegeven handdruk of het overgeven van een sigaret, acht het hof hoogst onaannemelijk. De verdachte heeft voor het aantreffen van zijn DNA-materiaal op de onderbroek (ook) geen andere mogelijke en aannemelijke verklaring gegeven. Bij die stand van zaken gaat het hof ervan uit dat het DNA-materiaal van de verdachte op de onderbroek van het slachtoffer is terechtgekomen toen de verdachte, voorafgaand aan de hem verweten ontuchtige handelingen, de onderbroek van het slachtoffer naar beneden deed.
De conclusie is dat het aangetroffen DNA-materiaal ten volle kan bijdragen aan het bewijs tegen de verdachte.
Gelet op al het voorgaande acht het hof het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks23 juli 2016 te Middelharnis, gemeente Goeree-Overflakkee, met [slachtoffer] (geboren [geboortejaar] 2002), van wie hij, verdachte, wist dat die [slachtoffer] in staat van
bewusteloosheid,verminderd bewustzijn verkeerde, te weten: een slaap- of sluimertoestand en
/ofdiede leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt,
buiten echt,een of meerontuchtige handeling
(en
)heeft gepleegd, bestaande uit het vastpakken/betasten van
en/of trekken aande penis van die [slachtoffer].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

De eendaadse samenloop van:

met iemand van wie hij weet dat hij in staat van verminderd bewustzijn verkeert ontuchtige handelingen plegen, en
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met een jongen van destijds 13 jaar oud. De verdachte bevond zich tijdens een tuinfeest alleen met deze jongen in de woonkamer van de woning van een oom en tante van de jongen. De verdachte was bevriend met de oom. De verdachte is, terwijl de jongen lag te slapen op de bank, overgegaan tot het verrichten van seksuele handelingen door de broek van de jongen naar beneden te trekken en vervolgens zijn geslachtsdeel te betasten. De verdachte heeft hierbij op geen enkele wijze rekening gehouden met de gevolgen die deze handelingen voor het slachtoffer zouden kunnen hebben en heeft kennelijk alleen oog gehad voor zijn eigen behoeftebevrediging. Hij heeft door zijn handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en in het bijzonder ook de geestelijke integriteit van het slachtoffer. Het hof is dan ook van oordeel dat er sprake is van een ernstig feit. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde slachtoffer-verklaring van de jongen is gebleken dat hij na bijna drie jaren nog steeds psychische gevolgen van de handelingen van de verdachte ondervindt.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 mei 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Het hof heeft voorts kennisgenomen van het Reclasserings-advies van 14 mei 2018.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf, alsmede een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen. Met het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf beoogt het hof niet alleen de ernst van het feit te benadrukken, maar ook eraan bij te dragen dat de verdachte in de toekomst niet opnieuw een strafbaar feit zal plegen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 55 en 247 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma, mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. M. Rouw.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 juni 2019.