ECLI:NL:GHDHA:2019:1493

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
14 juni 2019
Zaaknummer
22-002164-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herkenning in een strafzaak met meerdere overvallen en heling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1998 en thans gedetineerd, was beschuldigd van meerdere overvallen en heling van een laptop. De tenlastelegging omvatte drie incidenten, waarbij de verdachte op verschillende data in 2017 gewapende overvallen heeft gepleegd op een winkel in Rotterdam. De advocaat-generaal vorderde vernietiging van het vonnis en een gevangenisstraf van 36 maanden. Het hof heeft de herkenning van de verdachte door de aangever als onvoldoende betrouwbaar beoordeeld, mede door inconsistenties in de signalementen en de omstandigheden van de overvallen. Het hof sprak de verdachte vrij van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten, maar achtte het onder 2 ten laste gelegde bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Tevens werd een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen voor materiële schade, maar de vordering voor immateriële schade werd afgewezen. Het hof heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij de strafoplegging.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002164-18
Parketnummers: 10-741461-17, 10-168201-17 en 10-155736-17
Datum uitspraak: 7 juni 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1998,
thans gedetineerd in de [P.I.].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 27 mei 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder
3 impliciet primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2 en 3 impliciet subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren onder de algemene en bijzondere voorwaarden als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Voorts is beslist op de vordering van de benadeelde partij en omtrent het beslag, eveneens als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
(parketnummer 10-741461-17)
hij op of omstreeks 15 november 2017 te Rotterdam met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [aangever] heeft gedwongen tot de afgifte van geld (een geldbedrag tussen de 300 en 400 euro of daaromtrent), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [aangever] en/of [winkel], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het
- bedekt houden van (een deel van) zijn, verdachtes, gezicht met een sjaal en/of
- achter de toonbank lopen en/of dichtbij die [aangever] gaan staan en/of
- ( vervolgens) (dreigend) tonen en/of voorhouden van een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, aan die [aangever] en/of met dat mes/voorwerp in de richting van die [aangever] wijzen en/of
- ( daarbij) (dreigend) aan die [aangever] toevoegen van de woorden: "Doe al het geld erin", althans woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking;
2.
(parketnummer 10-168201-17)
hij op of omstreeks 17 augustus 2017 te Rotterdam met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [aangever] heeft gedwongen tot de afgifte van geld (370 euro of daaromtrent), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [aangever] en/of [winkel], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het
- ( dreigend) tonen en/of voorhouden van een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, aan die [aangever] en/of
- ( daarbij) (dreigend) aan die [aangever] toevoegen van de woorden: "Ik heb nu geld nodig. Ik moet ruim 3000 euro betalen en ik heb nu geld nodig" en/of "Nee, haal het nu uit de kassa anders ga ik je steken", althans woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking;
3.
(parketnummer 10-155736-17)
hij op of omstreeks 30 mei 2017 te Rotterdam, in elk geval in Nederland een goed te weten een laptop heeft verworven, voorhanden gehad, en/of overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte van het onder 3 impliciet primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2 en 3 impliciet subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan
6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren onder de bijzondere voorwaarden als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat op 17 augustus 2017 een overval heeft plaatsgevonden op de winkel [winkel] te Rotterdam, waarbij de eigenaar van de winkel [aangever] onder dreiging van een mes is gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag. [aangever] heeft op een aan hem door de politie getoonde foto de verdachte herkend als de dader van deze overval. De verdachte heeft ook bekend deze – hem onder 2 ten laste gelegde – overval te hebben gepleegd.
Drie maanden later, op 15 november 2017, heeft op dezelfde winkel wederom een overval plaatsgevonden. Ook tijdens deze overval is [aangever] onder dreiging van een mes gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag. [aangever] heeft verklaard dat hij de dader van deze overval heeft herkend en dat dit dezelfde persoon betreft als degene die in augustus 2017 de overval op zijn winkel heeft gepleegd (proces-verbaal aangifte van 15 november 2017, nummer PL1700-2017364182-1). Deze op 15 november 2017 gepleegde overval is aan de verdachte onder 1 ten laste gelegd. Gelet op het overige in het dossier aanwezige bewijsmateriaal, vormt de herkenning van de verdachte door [aangever] een cruciaal onderdeel van de eventuele bewijsconstructie met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde.
Door de verdediging is het verweer gevoerd dat er zakelijk op neer komt dat deze herkenning niet betrouwbaar is en van het bewijs dient te worden uitgesloten.
Het hof stelt voorop dat behoedzaam met die herkenning dient te worden omgegaan. Dat geldt temeer omdat [aangever] reeds eerder, te weten op 17 augustus 2017, was overvallen en die (potentieel traumatische) gebeurtenis van invloed kan zijn geweest op de wijze waarop hij de overval op 15 november 2017 heeft gepercipieerd.
Met deze behoedzaamheid is het hof, gelet op de omstandigheden van het geval, van oordeel dat de herkenning van de verdachte door [aangever] onvoldoende betrouwbaar is om tot het bewijs te kunnen worden gebezigd.
Daarbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat van de in het tenlastegelegde onder 1 bedoelde overval camerabeelden bestaan, waarvan zich zogeheten stills in het dossier bevinden. Op die stills is waarneembaar dat de als overvaller te beschouwen persoon gekleed is in een trainingspak waarvan het vest en de broek onder de gegeven belichting dezelfde kleur donkerblauw hebben (zie pagina’s 55 tot en met 60).
Blijkens proces-verbaal PL1700-2017364182-3 (p. 1) evenwel heeft de melder van de overval (die daarbij tevens verklaarde dat de overvaller dezelfde was die de winkel drie maanden tevoren ook zou hebben overvallen), als signalement van de overvaller opgegeven: grijs/zwart trainingsjack met capuchon. Dit trainingspak zou van de voetbalclub “[x]” zijn.
Desgevraagd naar het signalement van de overvaller heeft [aangever] in de aangifte verklaard: “de man droeg een donkerblauw [x] trainingspak. Hij droeg een [y] trainingsbroek welke grijs of donkergrijs was.”
Het hof stelt vast dat aangever kennelijk in staat is (en bij de gegeven belichting in staat was) om te onderscheiden tussen de kleuren grijs en blauw alsmede de dader van de overval beschrijft als te zijn gekleed in een broek van een andere kleur (grijs) dan het trainingspak (blauw).
Nu uit de stills volgt dat er tussen de zichtbare delen van de kleding van de overvaller geen enkel waarneembaar kleurverschil bestond, waarbij het hof in zijn overwegingen betrekt dat die kleding door de politie wordt beschreven als donkerblauw trainingspak van het merk [y], roept het door de aangever opgegeven signalement naar het oordeel van het hof zodanige onzekerheid over de waarneming van de aangever op, dat op de herkenning van de overvaller als de dader van de drie maanden tevoren gepleegde overval met inachtneming van de vereiste behoedzaamheid niet kan worden afgegaan.
Minder evident, maar als bijkomende omstandigheid van betekenis acht het hof bovendien relevant dat door de melder/aangever [aangever] als lengte van de overvaller wordt opgegeven 1,85 m. respectievelijk 1,80 - 1,85 m., waarvoor naar het oordeel van het hof geen bevestiging kan worden gevonden in de overige van de overvaller in het dossier opgenomen signalementen: 1,70 – 1,80 m. ([overvaller 1]) en 1,70 – 1,75 m. ([overvaller 2]).
Tot slot treft het hof in het dossier ook geen enkele steun aan voor de verklaring van [aangever] als aangever dat de overvaller voor zijn gezicht een zwarte shawl of iets dergelijks droeg.
Gelet op het voorgaande en omdat het hof uit de overige bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien niet de noodzakelijke overtuiging heeft verkregen, wordt niet bewezen geacht dat de verdachte het hem onder 1 ten laste gelegde heeft gepleegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3, impliciet primair en impliciet subsidiair, ten laste gelegde
Het hof acht ook niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op 30 mei 2017 schuldig heeft gemaakt aan heling van de in de tenlastelegging bedoelde laptop, nu – mede gelet op de niet overeenkomende serienummers – niet kan worden vastgesteld dat de laptop die de verdachte op 30 mei 2017 voor een bedrag van € 70,00 aan [winkel] heeft verkocht de laptop is – zoals de steller van de tenlastelegging kennelijk voor ogen had - die in de nacht van 28 mei 2017 op 29 mei 2017 uit de woning van [aangever 2] is gestolen, terwijl uit het dossier ook overigens niet kan blijken dat de verkochte laptop een door misdrijf verkregen goed betrof.
De verdachte dient derhalve ook van het onder 3, impliciet primair en impliciet subsidiair, ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
(parketnummer 10/168201-17)
hij op
of omstreeks17 augustus 2017 te Rotterdam met het oogmerk om zich
en/of een anderwederrechtelijk te bevoordelen door
geweld en/ofbedreiging met geweld [aangever] heeft gedwongen tot de afgifte van geld (370 euro of daaromtrent),
in elk geval van enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan die [aangever] en/of [winkel],
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk geweld en/ofwelke bedreiging met geweld bestond
(en)uit het
-
(dreigend
)tonen
en/of voorhoudenvan een mes
, althans een scherp en/of puntig voorwerp,aan die [aangever] en
/of
-
(daarbij
) (dreigend
)aan die [aangever] toevoegen van de woorden: "Ik heb nu geld nodig. Ik moet
ruim3000 euro betalen en ik heb nu geld nodig" en
/of"Nee, haal het nu uit de kassa anders ga ik je steken"
, althans woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

afpersing.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan een gewapende overval op een winkel. Een gewapende overval is een ernstig feit dat gevoelens van angst en onveiligheid bij de slachtoffers en in de maatschappij veroorzaakt. Een winkeleigenaar dient zich in zijn eigen werkomgeving veilig te kunnen voelen. Slachtoffers lijden veelal geruime tijd onder de psychische gevolgen van een dergelijke ingrijpende gebeurtenis. Daarnaast brengen dergelijke misdrijven financiële schade voor de benadeelden met zich. De verdachte heeft zich hiervan geen rekenschap gegeven en heeft kennelijk slechts uit eigen financieel gewin gehandeld.
Bij de bepaling van een passende strafmaat heeft het hof acht geslagen op de oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) met betrekking tot een overval op een winkel. In het geval van een overval op een winkel waarbij sprake is van bedreiging wordt in beginsel uitgegaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
24 maanden.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 mei 2019 blijkt dat de verdachte eerder wegens een in het jaar 2014 gepleegde afpersing en diefstal met bedreiging met geweld onherroepelijk is veroordeeld, hetgeen het thans berechte feit als recidive bestempelt en naar het oordeel van het hof daarom een sterk strafverzwarende omstandigheid is.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de volgende zich in het dossier bevindende rapporten over de verdachte en op de daaraan ontleende, hieronder zakelijk weergegeven, overwegingen en conclusies:

Het Pro Justitia rapport d.d. 22 november 2017, opgemaakt door drs. A.C.J. Schrama, GZ-psycholoog/orthopedagoog:
Bij de verdachte is sprake van gedragsproblematiek die diagnostisch omschreven kan worden als andere gespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- of andere gedragsstoornis met een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling die omschreven wordt als andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken.
Voornoemde stoornissen waren ten tijde van het ten laste gelegde ook reeds aanwezig en beïnvloedden op dat moment ook verdachtes gedragskeuzes en gedragingen. Een combinatie van impulsiviteit, op zichzelf gericht zijn en een gebrek aan vaardigheden problemen op adequate wijze op te lossen, maken dat verdachte tot deze handelwijze is gekomen.
Gelet op de ziekelijke ontwikkeling van de geestvermogens wordt geadviseerd het ten laste gelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.

Het Pro Justitia rapport d.d. 24 april 2018, opgemaakt door drs. A. Banaei Kashani, psychiater:
Bij de verdachte is sprake van een lichte verstandelijke beperking en een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Voornoemde stoornis en beperking waren ten tijde van het ten laste gelegde ook reeds aanwezig en beïnvloedden op dat moment ook verdachtes gedragskeuzes en gedragingen.
Vanwege zijn verstandelijke beperking was verdachte onvoldoende in staat tot adequate coping en heeft hij niet gebruik gemaakt van de hulp die voor hem beschikbaar was/is. Hij is direct teruggevallen in het antisociale gedrag welke intrinsiek in hem aanwezig is zonder stil te staan bij de gevolgen daarvan. De deskundige is van mening dat verdachte de controle over zijn gedrag in enige mate kwijt was. Verdachte had zich bewust moeten zijn van het ontoelaatbare van zijn gedrag, maar heeft daar ten tijde van stress en spanning nog onvoldoende grip op. Het ontbreekt hem nog aan voldoende inzicht en aan adequate coping. Derhalve komt de deskundige tot de conclusie dat sprake is van een geringe doorwerking van de beperkingen van de verdachte in het ten laste gelegde feit. Door de deskundige wordt om die reden geadviseerd het ten laste gelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Het hof neemt voornoemde conclusies van de deskundigen over nu deze gedragen worden door hun bevindingen alsmede door hetgeen ook overigens uit het onderzoek is gebleken en maakt die tot de zijne. Bij de strafoplegging houdt het hof zowel in strafmatigende zin als bij de op te leggen voorwaarden rekening met de omstandigheid dat het feit in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend.
Zoals hiervoor is overwogen, is in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf bij dit soort feiten passend om de verdachte in te scherpen dat zijn handelen ontoelaatbaar is. Naar het oordeel van het hof is met een dergelijke geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf thans echter het met de strafrechtstoepassing na te streven doel van speciale preventie in redelijkheid niet gediend.
Alles afwegende zal het hof aan de verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan verbonden de na te melden bijzondere voorwaarden en een proeftijd van 3 jaren als passend en geboden opleggen. Met betrekking tot de te stellen bijzondere voorwaarden heeft het hof mede acht geslagen op het interventieadvies van psychiater A. Banaei Kashani in het genoemde rapport van 24 april 2018.
Voorlopige hechtenis
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte verzocht op grond van artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Nu de aan de verdachte op te leggen vrijheidsstraf de duur van de tot dusverre ondergane voorlopige hechtenis zal overschrijden en de situatie als bedoeld in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zich thans niet voordoet, wijst het hof dit verzoek af.
Vordering tot schadevergoeding [aangever]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 53.697,93, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 53.697,93, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, te weten tot een bedrag van € 2.031,19, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en niet-ontvankelijkverklaring voor het overige.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 31,19 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof het volgende. Blijkens de schriftelijke slachtofferverklaring heeft de benadeelde partij – kort gezegd – gevoelens van angst ervaren. De enige grond uit artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek die in dit geval - waarin geen sprake is van lichamelijk letsel - voor vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade aanleiding kan vormen, is de aantasting van de persoon op andere wijze. Van de aantasting van de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens dienen aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Naar het oordeel van het hof biedt de vordering van de benadeelde partij bij de huidige graad van onderbouwing onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat bij hem door het bewezenverklaarde feit dergelijk geestelijk letsel is veroorzaakt, zodat behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en de benadeelde partij in dit deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof eveneens een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij ook voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Door of namens de verdachte is niet gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, zodat een kostenveroordeling achterwege kan blijven.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangever]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 31,19 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangever].
Beslag
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot teruggave van het in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 200,00 aan [aangever].
Ten aanzien van het in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 200,00 zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en
3, impliciet primair en impliciet subsidiair, ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
27 (zevenentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden,
niet ten uitvoerzal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:

 zich zal melden bij Reclassering Nederland, zolang en frequent als die reclasseringsinstelling noodzakelijk vindt;
 zich op basis van de door het NIFP-IFZ afgegeven indicatie zal laten opnemen voor de duur van maximaal 1 (één) jaar, of zoveel korter als zijn behandelaars in overleg met de reclassering nodig achten, bij een forensische Psychiatrische Kliniek (FPK) met de mogelijkheid voor SG-LVG problematiek zoals de Woenselse Poort of een soortgelijke (intramurale) instelling, waarbij de verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-) directeur van die instelling zullen worden gegeven;
 begeleid zal gaan wonen in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, wat nader bepaald wordt door zijn hulpverleners of ter beoordeling van de reclassering, en aldaar te verblijven en zich te houden aan het (dag-)programma dat deze voorziening in overleg met de reclassering heeft opgesteld, zolang de reclassering dit nodig acht;
 gedurende de proeftijd van 3 jaren op geen enkele wijze contact zal opnemen, zoeken of hebben met
[aangever], geboren op [geboortejaar] 1991 te [geboorteplaats], en zich niet zal bevinden in de directe omgeving van diens werk, te weten [winkel] aan [straat] te Rotterdam, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.

Vordering van de benadeelde partij [aangever]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 31,19 (eenendertig euro en negentien cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2017 tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 31,19 (eenendertig euro en negentien cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2017 tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Gelast de
teruggave aan de verdachtevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedrag van € 200,00.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius, mr. R.J. de Bruijn en mr. W.M. Limborgh, in bijzijn van de griffier mr. M. Bazuin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 juni 2019.