ECLI:NL:GHDHA:2019:1466

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
200.254.975/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige; beoordeling van de noodzaak en verzoek om deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 december 2018 bestreden, waarin de gecertificeerde instelling (GI) gemachtigd werd om [de minderjarige 1] uit huis te plaatsen. De moeder heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1]. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de vader van [de minderjarige 1] gezamenlijk het gezag uitoefenen en dat er al langere tijd zorgen zijn over de opvoedsituatie bij de moeder, onder andere door huiselijk geweld en emotionele verwaarlozing. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de voorgeschiedenis van [de minderjarige 1] en de betrokkenheid van hulpverleningsinstanties. Het hof concludeert dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1], die een stabiele en veilige omgeving nodig heeft. Het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen voor nader onderzoek is afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat de situatie van [de minderjarige 1] en haar ontwikkelingsbedreiging niet kan worden weggenomen door een nieuw onderzoek naar de moeder.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
Zaaknummer : 200.254.975/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : C/09/560853 / JE RK 18-2132
beschikking van de meervoudige kamer van 22 mei 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.A.J. Kubatsch te Utrecht,
tegen
de gecertificeerde instelling stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland,
gevestigd te Gouda,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende is overigens aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 12 december 2018 (de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 21 februari 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De GI heeft op 17 april 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts ingekomen:
- een V-formulier van de zijde van de moeder met bijlagen op 18 maart 2019;
- een V-formulier van de zijde van de moeder met bijlagen op 26 april 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 1 mei 2019 plaatsgevonden, gezamenlijk met de zaken betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 2] , [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4] (zaaknummers 200.254.970/01 en 200.254.971/01). Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] .
[de vader van de minderjarige 4] (hierna: de vader van [de minderjarige 4] ) was tevens ter zitting aanwezig in het kader van voornoemde gezamenlijke behandeling. De vader en de raad zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder en de vader zijn ouders van [de minderjarige 1] (hierna te noemen: [de minderjarige 1] ), geboren [in] 2009, te [geboorteplaats] . De moeder en de vader hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige 1] .
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 18 mei 2010 is de termijn van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] verlengd voor de duur van een jaar, te weten tot 18 mei 2011.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) van 13 augustus 2013 is [de minderjarige 1] (opnieuw) onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg (inmiddels de GI), met ingang van 13 augustus 2013 voor de duur van een jaar. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 13 februari 2015.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) van 10 mei 2017 is [de minderjarige 1] wederom onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 10 mei 2017 voor de duur van een jaar. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 10 mei 2019.
3.6
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de kinderrechter) van 3 oktober 2018 is met spoed een machtiging verleend om [de minderjarige 1] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening van 3 oktober 2018 tot 14 oktober 2018.
Bij beschikking van de kinderrechter van 12 oktober 2018 is het verzoek van de GI tot een machtiging om [de minderjarige 1] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling toegewezen van 14 oktober 2018 tot 14 december 2018. De beslissing is voor het overige deel aangehouden tot 30 november 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de GI gemachtigd om [de minderjarige 1] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening van 14 december 2018 tot 10 mei 2019.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] dient te worden afgewezen en [de minderjarige 1] teruggeplaatst dient te worden bij de moeder thuis. Daarnaast verzoekt zij te bepalen dat een onafhankelijk deskundigenonderzoek wordt gelast naar de geschiktheid van de moeder om [de minderjarige 1] zelf thuis te verzorgen en op te voeden en hoe (eventuele) ondersteuning van het gezin daarbij vorm zou moeten krijgen.
4.3
De GI verzoekt de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Verlenging machtiging uithuisplaatsing
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op verzoek van de gecertificeerde instelling kan de kinderrechter, krachtens artikel 1:265c, tweede lid, BW de duur hiervan telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De termijn waarvoor de machtiging uithuisplaatsing geldt, tot 10 mei 2019, is inmiddels verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 14 december 2018 tot 10 mei 2019 te laten toetsen. De vraag ligt voor of de rechtbank terecht op de voet van artikel 1:265b lid 1 BW de GI heeft gemachtigd om [de minderjarige 1] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen aangezien dit noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De moeder voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen noodzakelijk is en dat het perspectief van de minderjarigen niet bij de moeder, maar in een gezinsgerichte voorziening ligt. De minderjarigen verblijven inmiddels afzonderlijk van elkaar in een gezinshuis. [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] verbleven sinds een jaar in weekendpleeggezinnen, welke contacten met de uithuisplaatsing zijn doorbroken. Er zijn minder zware middelen mogelijk, welke nog niet zijn onderzocht. Hulpverlening voor de moeder en de minderjarigen kan binnen het gezin van de moeder plaatsvinden. Bovendien hoort een uithuisplaatsing uit te gaan van terugplaatsing bij de ouder.
Ten onrechte heeft de rechtbank ook overwogen dat het de moeder niet is gelukt om de zorgen in de thuissituatie te doen afnemen. De moeder betwist dat er veelvuldig sprake is geweest van huiselijk geweld; een van de minderjarigen (ieder in verschillende mate en frequentie) is in het verleden wel eens getuige geweest van huiselijk geweld. Het is onbegrijpelijk dat de gevolgen van de gedragingen van de ex-partners van de moeder op haar bord komen. Uit het raadsrapport volgt dat er geen zorgen over de veiligheid van de minderjarigen zijn.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het door de ernst van de problematiek van de moeder de verwachting is dat de verbetering hiervan in de nabije toekomst beperkt is. Dit is onvoldoende onderbouwd, terwijl stukken van [behandelaar 1] en [behandelaar 2] – ten onrechte – niet of nauwelijks lijken te zijn meegewogen. Er is geen sprake van psychiatrische problemen bij de moeder of van zorgelijke persoonlijkheidsproblematiek. Zij heeft al bijna twee jaar een LAT-relatie zonder geweld, waar de GI volledig aan voorbij gaat. De GI heeft de minderjarigen bovendien zelf nog nooit gesproken.
5.4
De GI voert aan dat er al langere tijd zorgen zijn over de opvoedsituatie bij de moeder, waarbij sprake is geweest van huiselijk geweld tussen moeder en haar ex-partners, waar de kinderen getuige van zijn geweest, en dat de moeder door haar eigen belaste verleden en problematiek onvoldoende sensitief reageert op de minderjarigen en hen ondersteunt. De inzet van hulpverlening heeft onvoldoende geleid tot een beklijvende gedragsverandering bij de moeder. De moeder heeft weliswaar een einde gemaakt aan de spiraal van huiselijk geweld, maar dit maakt de schade die de minderjarigen en de moeder hebben opgelopen niet anders. Het effect hiervan is dat de moeder lange tijd emotioneel onvoldoende beschikbaar is geweest voor de minderjarigen met (emotionele) verwaarlozing en beginnende hechtingsproblematiek tot gevolg. De moeder is al jaren in behandeling bij [behandelaar 1] , die verklaart dat de moeder gegroeid is. Desondanks lijkt dit tot op heden onvoldoende effect te hebben op haar functioneren als opvoeder.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Reeds sinds haar geboorte is [de minderjarige 1] grotendeels onder toezicht gesteld geweest. Zij is opgegroeid in een complexe gezinssituatie, gekenmerkt door huiselijk geweld tussen de moeder en verschillende partners. In het gezin zijn diverse vormen van hulpverlening ingezet. Zo is in januari 2016 Families First opgestart, waarbij de hulp zich richtte op de veiligheid van de minderjarigen, de pedagogische vaardigheden van de moeder en de persoonlijke problematiek van de ouders. In maart 2016 wordt dit positief afgesloten. In juli 2016 wordt Triple-P, gericht op het versterken van de opvoedvaardigheden van de moeder, positief afgesloten. Desondanks blijven meldingen inkomen betreffende huiselijk geweld.
Naar aanleiding van aanhoudende zorgen vindt in december 2016 een raadsonderzoek plaats. Hierin komt onder andere naar voren dat de moeder weinig intrinsieke motivatie vertoont voor hulpverlening, functioneert op instructieniveau, moeite heeft om het geleerde toe te passen en dat hulpverlening niet beklijft. In januari 2017 is bij de moeder EMDR behandeling gestart door [behandelaar 1] . Zij constateert dat er bij de moeder sprake is van PTSS, trekken van borderline en vermoedens van autisme, maar dat de meegemaakte traumatische gebeurtenissen op de voorgrond staan. In mei 2017 is gebleken dat de moeder ADD heeft.
In mei 2018 wordt, op verzoek van de GI, een NIFP onderzoek afgerond, waarbij de moeder, de minderjarigen en hun vaders zijn onderzocht. Ten aanzien van [de minderjarige 1] komt uit het NIFP-onderzoek naar voren dat het langdurig (dreigende) fysieke en emotionele geweld tussen de moeder en haar diverse partners een forse negatieve invloed heeft (gehad) op de (sociaal) emotionele ontwikkeling van [de minderjarige 1] die hierdoor gevoelens van angst en onrust ervaart. Ook fysieke en emotionele verwaarlozing en mogelijk onvoldoende toegang tot noodzakelijke basale levensvoorzieningen lijken bij [de minderjarige 1] te hebben bijgedragen aan een zorgelijke ontwikkeling op de diverse ontwikkelingsgebieden. Zo is haar contact bij de observaties oppervlakkig en zijn haar emoties vlak. De pleegouders, waar [de minderjarige 1] sinds maart 2017 in het weekend verblijft, geven aan dat ze nog niet volledig zindelijk is. De onderzoeksresultaten laten tevens zien dat ze zich in het klinisch grensgebied bevindt van aandachtsproblemen, affectieve problemen en aandachtstekort/hyperactiviteit. Haar school geeft aan dat zij snel afgeleid is in de klas en onvoldoende tot werken lijkt te komen. Ze komt regelmatig te laat en moe op school. Gesprekken met de moeder hierover hebben niet tot verbetering geleid. Blijkens het onderzoek heeft [de minderjarige 1] een gemiddelde intelligentie, wat daarmee niet de oorzaak kan zijn van haar zorgelijke schoolprestaties. Aan hulpverlening heeft ze de KIES-training gehad, maar hierbij heeft ze drie van de acht bijeenkomsten gemist. In het contact met de moeder heeft ze een ambivalente houding, wat duidt op hechtingsproblematiek, en ervaart ze gevoelens van afwijzing. In het contact met anderen is ze opvallend vrij. Door de frequente wisselingen van vaderfiguren heeft [de minderjarige 1] onvoldoende kans gehad om een veilige hechtingsrelatie aan te kunnen gaan met haar biologische vader of een stiefvader. Ze mist haar biologische vader en het contact is onregelmatig. Naar aanleiding van voornoemde bevindingen is [de minderjarige 1] vervolgens met spoed uit huis geplaatst.
5.6
Uit het vorenstaande volgt dat [de minderjarige 1] een zeer belaste voorgeschiedenis heeft en problematiek laat zien op diverse vlakken, waaronder in haar sociaal-emotionele ontwikkeling, zelfregulatie, schoolprestaties, en ten aanzien van hechting. Ondanks de langdurige betrokkenheid van de GI en diverse hulpverleningsinstanties, is het de moeder niet gelukt de zorgen omtrent [de minderjarige 1] af te wenden. Het hof is van oordeel dat, gezien de zorgelijke kindsignalen van [de minderjarige 1] , de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding. Zij heeft op dit moment een sterk belang bij stabiliteit, ondersteuning en rust, alvorens bezien kan worden welke hulpverlening nodig is om haar verder op weg te helpen. Deze rust lijkt zij momenteel gevonden te hebben in haar huidige pleeggezin. Deze lijn doorbreken en haar opnieuw laten verhuizen zou haar ontwikkeling te veel schaden. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht voor de in het geding zijnde periode een machtiging uithuisplaatsing heeft verleend.
Verzoek ex artikel 810a Rv
5.7
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter, in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.8
De moeder stelt dat een nader onderzoek verricht dient te worden. Het NIFP-rapport gaat over twee observaties van drie kwartier van de moeder in december 2017. In het rapport zelf staat vermeld dat een rapportage die ouder is dan een jaar niet meer in een procedure gebruikt dient te worden. Het eindverslag van Families First van maart 2016 is op 16 huisbezoeken gebaseerd van een aantal uur per keer en bevat de conclusie dat de moeder wel de capaciteiten heeft om als moeder te functioneren en dat zij pedagogische inzichten laat zien. Verder heeft [behandelaar 1] , psychotherapeut van de moeder, een verklaring opgesteld waarin zij ingaat op de tekortkomingen van het NIFP-rapport, die onder andere erin zijn gelegen dat het onderzoek zich vooral richt op het verleden van de moeder en dat geen waarde wordt gehecht aan resultaten, motivatie en verbetering bij de moeder. Geen rekening is gehouden met de verbetering en ontwikkeling van de moeder in de therapie bij [behandelaar 1] en haar inzicht in het patroon van partnerkeuzen, aldus de moeder.
5.9
De GI betwist dat een nieuw onderzoek tot andere inzichten zal leiden. De drie onderzoeksters in kwestie zijn door het NIFP erkend en gekwalificeerd voor specialistisch forensisch onderzoek. Het onderzoek is zorgvuldig en uitgebreid geweest. De moeder richt zich bovendien alleen op de omstandigheid dat het met haar beter zou gaan. Bij een nieuw onderzoek ontkom je er echter niet aan dat ook de minderjarigen daarin worden betrokken. Hun kwetsbaarheid is hier te groot voor. Een nieuw onderzoek – en de bijkomende onrust en onzekerheid – kunnen zij niet meer aan.
5.1
Het hof dient na te gaan of het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen in het onderhavige geval voldoende concreet en ter zake dienend is. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Noch het benoemde tijdsverloop tussen de aanvraag en het conceptrapport, noch de al in 2016 opgestelde verslaglegging van Families First doen op zich af aan de totstandkoming en inhoud van de NIFP-rapportage. Dat de kinderen getuige zijn geweest van huiselijk geweld, dat dit grote impact heeft op de ontwikkeling van haar kinderen en dat voor hen behandeling nodig is, heeft de moeder niet weersproken.
De aanleiding voor de moeder om te verzoeken om een contra-expertise is met name gebaseerd op haar standpunt dat het NIFP onvoldoende heeft gekeken naar de verbetering die zijzelf inmiddels heeft laten zien. Hoewel het in het verzoek centraal gestelde functioneren van de moeder in de huidige zaak een zeer belangrijke factor is, laat dit onverlet de ernstige ontwikkelingsbedreiging waar [de minderjarige 1] zich momenteel in bevindt. Het hof is van oordeel dat (de duur van) de situatie waarin [de minderjarige 1] zich heeft bevonden, tezamen met haar kindsignalen, dermate ernstig zijn dat de gestelde verbetering bij de moeder de ontwikkelingsdreiging bij [de minderjarige 1] niet dan wel onvoldoende kan wegnemen. Onderzoek naar die verbetering bij de moeder acht het hof dan ook niet ter zake dienend.
Daarnaast is gebleken dat het inmiddels goed gaat met [de minderjarige 1] in het pleeggezin en zou een extra onderzoek een onnodige belasting voor haar betekenen. Dit geldt te meer, nu duidelijk naar voren is gekomen dat [de minderjarige 1] behoefte heeft aan een stabiele, veilige opvoedingssituatie, alvorens eventueel extra hulp noodzakelijk is voor het verwerken van de traumatiserende meegemaakte gebeurtenissen. Het belang van [de minderjarige 1] verzet zich daarmee tegen het verzochte onderzoek door een deskundige. Het hof zal het verzoek om een deskundige te benoemen daarom afwijzen.
5.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, M.W. Koek en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. J. Stein als griffier, en is op 22 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.