In deze zaak gaat het om een hoger beroep van mevrouw [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de belastingaanslag voor het jaar 2013 werd gehandhaafd. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.430. Dit bedrag was inclusief een uitkering van € 1.446 die door het UWV aan een schuldeiser was uitgekeerd in verband met een derdenbeslag. De belanghebbende stelde dat dit bedrag ten onrechte was meegerekend in haar belastbare inkomen, omdat zij dit bedrag niet had ontvangen.
De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en de belanghebbende ging in hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 januari 2019 was de belanghebbende niet aanwezig, maar had zij in eerdere stukken haar standpunt toegelicht. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had beslist dat het aan de schuldeiser uitgekeerde bedrag als belastbaar inkomen moest worden aangemerkt. Het Hof bevestigde dat de belastingrechter enkel bevoegd is om te oordelen over de juistheid van de aanslag en niet over de rechtmatigheid van het derdenbeslag of de hoogte van de uitkering.
Het Hof concludeerde dat de aanslag IB/PVV op een juist bedrag was vastgesteld en dat de stellingen van de belanghebbende, waaronder de vermeende onrechtmatigheid van het derdenbeslag en de toepassing van de beslagvrije voet, niet relevant waren voor de belastingheffing. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen.