ECLI:NL:GHDHA:2019:1436

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
BK-18/00814
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling van parkeerbelasting voor diplomatiek lid van Eurojust

In deze zaak gaat het om de vraag of een diplomatiek lid van Eurojust, dat zijn auto met een diplomatiek kenteken heeft geparkeerd op een betaald parkeerplaats, vrijgesteld is van parkeerbelasting. De belanghebbende, werkzaam bij Eurojust, ontving een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 63,15, bestaande uit € 2,15 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten. De rechtbank Den Haag oordeelde in eerste instantie dat de belanghebbende vrijgesteld was van deze belasting op basis van zijn diplomatieke status. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelde dat parkeerbelasting een algemene belasting is en geen heffing voor specifieke verleende diensten, zoals bedoeld in artikel 34 van het Verdrag van Wenen. De heffingsambtenaar had betoogd dat de parkeerbelasting een heffing is voor een verleende dienst, maar het Hof verwierp dit standpunt. Het Hof stelde vast dat de parkeerbelasting niet valt onder de uitzonderingen van het Verdrag van Wenen en dat de vrijstelling voor diplomaten van toepassing is. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00814

Uitspraak van 28 mei 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] (Bulgarije), belanghebbende,

(gemachtigden: [A] en [B]
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: [C] )
op het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 juni 2018, nummer SGR 18/635.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 63,15. Dit bedrag bestaat uit € 2,15 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag parkeerbelasting vernietigd, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 750 en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
De heffingsambtenaar is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 april 2019. Aldaar is de heffingsambtenaar wel, doch belanghebbende niet verschenen. De griffier stelt vast dat de uitnodiging voor de zitting per aangetekende post naar het juiste adres van de gemachtigden van belanghebbende is gestuurd, echter ten name van de voormalige gemachtigde van belanghebbende. Vervolgens heeft de griffier per aangetekende post aan de huidige gemachtigden van belanghebbende een brief gezonden met het verzoek aan te geven of prijs wordt gesteld op een nieuwe zitting. De griffier heeft daarna op 20 mei 2019 telefonisch contact gehad met de gemachtigde [A] . De gemachtigde heeft tijdens dit gesprek bevestigd zowel de uitnodiging voor de zitting, alsmede de voornoemde brief te hebben ontvangen. Voorts heeft de gemachtigde aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is werkzaam bij Eurojust. Eurojust, dat is gevestigd in Den Haag, is opgericht bij Besluit nr. 2002/187/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken, Pb. nr. L 63 van 6 maart 2002, gewijzigd bij Besluit nr. 2009/426/JBZ van de Raad van 16 december 2008, Pb. nr. L/138 van 4 juni 2009 (hierna: het Besluit van de Raad). Belanghebbende is het door Bulgarije op de voet van artikel 2, lid 1, van het Besluit van de Raad gedetacheerd nationaal lid van Eurojust.
2.2.
Op 9 oktober 2017 om 15:14 uur stond de auto van belanghebbende, met het kenteken […] , geparkeerd aan de [D] te [E] . Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als een plaats waar op die dag en op dat tijdstip tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.3.
Tijdens een controle op voormelde plaats, datum en tijdstip heeft de parkeercontroleur geen geldig parkeerkaartje of een geldige parkeervergunning in de auto aangetroffen. Naar aanleiding hiervan is de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“(…)
6. In haar uitspraak van 17 maart 2016, nr. 15/7746, ECLI:NL:RBDHA:2016:2859, heeft de rechtbank ten aanzien van een eerder aan [belanghebbende] opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting – kort samengevat – geoordeeld dat uit artikel 2, eerste lid, van het Besluit van de Raad van de Europese Unie van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust, de artikelen 1, 11 en 18 van het Verdrag Nederland-Eurojust 2006 en de artikelen 1, 34 en 37 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (Verdrag van Wenen), volgt dat [belanghebbende] is vrijgesteld van parkeerbelasting, zijnde een gemeentelijke belasting die niet is uitgezonderd in artikel 34 van het Verdrag van Wenen (zie de aangehechte uitspraak van de rechtbank).
7. Artikel 34 van het Verdrag van Wenen luidt:
“Een diplomatieke ambtenaar is vrijgesteld van alle belastingen en rechten, zowel persoonlijke als zakelijke, hetzij landelijke, gewestelijke of gemeentelijke belastingen, met uitzondering van:
(…)
( e) heffingen wegens bepaalde verleende diensten;
(…)”
8. [ De heffingsambtenaar] stelt dat sprake is van een heffing wegens een verleende dienst als bedoeld in artikel 34, aanhef en letter e, van het Verdrag van Wenen, zodat de vrijstelling niet geldt voor de parkeerbelasting. De dienst bestaat uit het recht op een parkeerplaats, aldus [de heffingsambtenaar].
9. De rechtbank volgt [de heffingsambtenaar] hierin niet. Ingevolge artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet kan parkeerbelasting worden geheven in het kader van de parkeerregulering. In de wetsgeschiedenis is opgenomen dat het bij parkeerregulering gaat om het aansporen van de gebruikers van parkeerplaatsen alleen dan een parkeerplaats te bezetten wanneer dat strikt nodig is en om de gebruikers een stimulans te geven zich te houden aan de tijdsduur waarvoor bepaalde parkeerplaatsen bedoeld zijn (Kamerstukken II, 1985-1986, 19405, nr. 3, blz. 3-4). De heffing is derhalve een middel om het parkeergedrag te reguleren. De parkeerbelasting wordt niet geheven voor het verkrijgen van een recht op een parkeerplaats. Van een heffing wegens een verleende dienst als bedoeld in artikel 34, aanhef en letter e, van het Verdrag van Wenen acht de rechtbank daarom geen sprake.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende op grond van zijn diplomatieke status is vrijgesteld van parkeerbelasting, hetgeen belanghebbende stelt en de heffingsambtenaar weerspreekt.
4.2.1.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat tegenover de betaling van parkeerbelasting een prestatie van de gemeente staat. Daarom is de parkeerbelasting een “heffing wegens bepaalde verleende diensten” waarvoor, ingevolge artikel 34, onderdeel e, van het Verdrag van Wenen, de in de aanhef van dat artikel opgenomen vrijstelling voor diplomatieke ambtenaren van belastingen en rechten niet geldt. Dat de parkeerbelasting een “heffing wegens bepaalde verleende diensten” is volgt uit het in de wetgeving neergelegde stelsel van de parkeerbelasting. De belasting is verschuldigd als men een voertuig laat staan op een binnen de gemeente voor het openbaar verkeer openstaand terrein of weggedeelte, welke in beheer dient te zijn bij de gemeente (artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en Hoge Raad 19 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1212). Uit het feit dat op basis van artikel 234, tweede lid, aanhef en sub a, van de Gemeentewet, parkeerbelasting is verschuldigd bij aanvang van het parkeren blijkt, naar de mening van de heffingsambtenaar, voorts dat geen sprake is van een zuiver regulerende heffing. Daarbij stelt de heffingsambtenaar dat de wetgever de parkeerbelasting ook niet heeft opgenomen in de Regeling diplomatieke vrijstellingen gemeente belastingen 1997 (de Regeling).
4.2.2.
Voorts wijst de heffingsambtenaar erop dat het Verdrag van Wenen niet uitdrukkelijk regelt of de parkeerbelasting onder de reikwijdte van de vrijstelling valt en dat in de considerans van het Verdrag is bevestigd dat vraagstukken die niet door de bepalingen van het Verdrag worden geregeld, zullen worden beheerst door de regels van het internationale gewoonterecht. Naar de opvatting van de heffingsambtenaar volgt uit de door hem overgelegde informatie over de wijze waarop andere landen met de onderhavige kwestie omgaan dat de heffing van parkeerbelasting in het onderhavige geval gerechtvaardigd is.
4.3.
Belanghebbende stelt dat de parkeerbelasting niet valt onder de uitzondering van artikel 34, onderdeel e, van het Verdrag van Wenen. Naar de mening van belanghebbende vindt voorts het bepaalde in de considerans van het Verdrag geen toepassing nu in artikel 34 van het Verdrag een duidelijk onderscheid wordt gemaakt of al dan niet sprake is van een vrijstelling.
4.4.
Voor hetgeen partijen verder ter ondersteuning van hun standpunten aanvoeren, wordt verwezen naar de stukken van het geding.
4.5.
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, belanghebbende concludeert tot bevestiging daarvan.

Beoordeling van het hoger beroep

Rechtskader
5.1.
In artikel 2, lid 1, van het Besluit van de Raad is bepaald:
“Eurojust bestaat uit één door elke lidstaat overeenkomstig zijn rechtsstelsel gedetacheerd nationaal lid, dat de hoedanigheid heeft van openbaar aanklager, rechter of politiefunctionaris met gelijkwaardige bevoegdheden ”
5.2.
In de Notawisseling houdende een verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Eurojust betreffende privileges en immuniteiten van het personeel van Eurojust en hun gezinsleden van 6 december 2005 is het volgende bepaald:
“2. Privileges and immunities
a The Head of the Organisation, together with members of his family forming part of his household, shall enjoy the same privileges and immunities as the host State accords to heads of diplomatic missions accredited to the host State in accordance with the Vienna Convention.
b The highest ranking staff of the Organisation, together with members of their family forming part of their household, shall enjoy the same privileges and immunities as the host State accords to diplomatic agents of the diplomatic missions established in the host State in accordance with the Vienna Convention.
(…)
3. Determination of categories
The host State shall, in cooperation with the Organisation, determine which categories of personnel will be covered by each of the four groups as laid down in paragraph 2 of this Agreement.
4. Scope of the Agreement
a This Agreement does not apply to persons who are nationals or permanent residents of the host State.
(…)”
5.3.
Op 1 april 2006 is het Verdrag Nederland-Eurojust 2006 in werking getreden. Dit verdrag dient ter vervanging van het Interimzetelverdrag 2002, dat op 1 april 2006 zijn werking heeft verloren (zie artikel VI van het Interimzetelverdrag 2002). In het Verdrag Nederland-Eurojust 2006 zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“Article 1
Definitions
For the purposes of this Agreement:
(…)
d) ‘‘Host State authorities’’ means such State, municipal or other authorities of the Kingdom of the Netherlands as may be appropriate in the context of and in accordance with the laws and customs applicable in the Kingdom of the Netherlands;
(…)
f) ‘‘national member’’ means a person referred to in Article 2, paragraph 1, of the Eurojust Decision;
(…)
Article 11
Privileges and Immunities of a National Member Granted by the
Government
1. A national member, not being the Dutch national member, shall be accorded:
a. a) mutatis mutandis, the privileges and immunities as referred to in Article 2, paragraph 3, and Article 7 of this Agreement; and
b) the privileges and immunities, exemptions and facilities accorded to heads of diplomatic missions accredited to the Kingdom of the Netherlands in accordance with the Vienna Convention.
2. The members of the family forming part of the household of a national member referred to in paragraph 1, not having the Dutch nationality or not permanently resident, shall enjoy the privileges and immunities, exemptions and facilities accorded to members of the family forming part of the household of heads of diplomatic missions under the Vienna Convention.
3. The privileges granted in accordance with paragraphs 1 and 2 relating to the exemptions from direct taxes shall only apply where a national member and the members of the family forming part of his household are considered by the seconding Member State as a fiscal resident in that Member State.
4. In case a Member State, other than the Kingdom of the Netherlands, nominates a person with the Dutch nationality or permanently resident in the Netherlands as its national member, the Government and Eurojust shall mutually agree upon the privileges and immunities to be granted to the national member concerned.
Article 18
Additional Provisions on Privileges and Immunities
1. The privileges and immunities granted under the provisions of this Agreement are conferred in the interest of Eurojust and not for the personal benefit of the individuals themselves. It is the duty of Eurojust and all persons enjoying such privileges and immunities to observe in all other respects the laws and regulations of the Kingdom of the Netherlands.
2. Eurojust shall co-operate at all times with the appropriate Host State authorities to facilitate the proper administration of justice and shall prevent any abuse of the privileges and immunities granted under the provisions of this Agreement.
3. Should the Government consider that an abuse of a privilege or immunity conferred by this Agreement has occurred, the College shall, upon request, consult with the appropriate Host State authorities to decide whether any such abuse has occurred. If such consultations fail to achieve a satisfactory result to both the College and the Government, the matter shall be settled according to the procedure set out in Article 23.”
5.4.
De te dezen van belang zijnde bepalingen van het Verdrag van Wenen luiden, in de Nederlandse vertaling, als volgt:
“Artikel 1
In dit Verdrag hebben de navolgende uitdrukkingen de hieronder aangegeven betekenissen:
a. a) het „hoofd van de zending”, de persoon die door de zendstaat is aangewezen om in die hoedanigheid op te treden;
(…)
( e) een „diplomatiek ambtenaar”, het hoofd van de zending of een lid van het diplomatieke personeel van de zending;
(…)
Artikel 34
Een diplomatieke ambtenaar is vrijgesteld van alle belastingen en rechten, zowel persoonlijke als zakelijke, hetzij landelijke, gewestelijke of gemeentelijke belastingen, met uitzondering van:
( a) indirecte belastingen die normaal in de prijs van goederen of diensten begrepen zijn;
( b) belastingen en rechten op particulier onroerend goed dat gelegen is op het grondgebied van de ontvangende staat tenzij hij dit onroerend goed onder zich heeft ten behoeve van de zendstaat voor de werkzaamheden van de zending;
( c) door de ontvangende staat met inachtneming van de bepalingen van lid 4 van artikel 39 geheven successierechten en rechten van overgang;
( d) belastingen en rechten op particulier inkomen welks bron is gelegen in de ontvangende staat en vermogensbelastingen op in bedrijven in de ontvangende staat belegd vermogen;
( e) heffingen wegens bepaalde verleende diensten;
( f) registratie-, griffie- en hypotheekrechten en zegelrecht met betrekking tot onroerend goed, met inachtneming van de bepalingen van artikel 23.
(…)”
5.5.
Artikel 225 van de Gemeentewet luidt:
“1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
(…)”
Beoordeling van het geschil
5.6.
Vaststaat dat belanghebbende een ‘nationaal lid’ van Eurojust is in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel f, van het Verdrag Nederland-Eurojust 2006 in samenhang met artikel 2, lid 1, van het Besluit van de Raad. Ingevolge artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel b, van het Verdrag Nederland-Eurojust 2006 heeft een ‘nationaal lid’ recht op de privileges en immuniteiten die overeenkomstig het Verdrag van Wenen worden verleend aan hoofden van diplomatieke zendingen die bij het Koninkrijk der Nederlanden zijn geaccrediteerd.
5.7.
Artikel 34 van het Verdrag van Wenen verleent diplomatieke ambtenaren, waaronder ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel e, van dat verdrag ook het hoofd van de zending wordt verstaan, vrijstelling van alle, behoudens de in de onderdelen a tot en met f genoemde, belastingen en rechten, zowel persoonlijke als zakelijke, hetzij landelijke, gewestelijke of gemeentelijke belastingen.
5.8.
De heffingsambtenaar heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende niet is vrijgesteld van de parkeerbelasting omdat de parkeerbelasting een “heffing wegens bepaalde verleende diensten” is die in artikel 34, onderdeel e, van het Verdrag van Wenen is uitgezonderd van de in de aanhef van dit artikel opgenomen vrijstelling voor diplomatieke ambtenaren van belastingen en rechten. Het Hof verwerpt dit standpunt en overweegt daartoe als volgt.
5.9.
In de Memorie van Toelichting inzake de wijziging van de Gemeentewet, de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, de Wet op de rechtelijke organisatie en de Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelastingen (de MvT) is met betrekking tot de toenmalige wetgeving inzake betaald parkeren het volgende opgenomen:
“Op basis van artikel 20, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 en artikel 277, eerste lid, onderdeel b, 1 , van de gemeentewet kunnen gemeenten op dit moment voor het parkeren met motorrijtuigen op bepaalde terreinen en weggedeelten parkeerrechten heffen. Deze parkeerrechten hebben een dualistisch karakter. Het zijn enerzijds retributieve vergoedingen voor individuele prestaties van de gemeente aan parkeerders, anderzijds heffingen die kunnen dienen als instrument in het kader van de parkeerregulering.“ (
Kamerstukken II, 1985-1986, 19 405, nr. 3, blz. 1).
In de MvT is ingegaan op de problemen waarmee gemeenten, die op basis van de destijds geldende wetgeving parkeerrechten hieven, werden geconfronteerd en op de voor die problemen uit gemeentelijke kringen aangedragen oplossing, de zogenoemde ‘fiscalisering van de parkeerboeten’:
“Een probleem waar gemeenten die hebben gekozen voor het op dit moment bestaande fiscale instrumentarium veelvuldig mee worden geconfronteerd is, dat parkeerders vaak niet bereid zijn voldoende en tijdig te betalen op de daartoe geëigende wijze. Er wordt bij voorbeeld veelvuldig geparkeerd bij parkeermeters zonder dat deze in werking zijn gesteld. Wanneer iemand een dergelijk parkeergedrag vertoont, onttrekt hij zich zowel aan zijn betalingsverplichting als aan de controle op zijn parkeerduur en frustreert hij daarmee de door de gemeente wenselijk geachte parkeerregulering. Met het plaatsen van parkeermeters wordt immers beoogd het parkeergedrag via het prijsmechanisme te beïnvloeden.
De parkeercontroleur of de politiebeambte die dergelijk parkeergedrag constateert, kan daartegen optreden door middel van een aanbod van politietransactie, zo nodig gevolgd door het uitschrijven van een proces-verbaal. De verdere afdoening geschiedt langs justitiële weg. Het is voor de gemeente in beginsel ook mogelijk het te weinig betaalde parkeergeld alsnog te vorderen. De kosten van dit laatste zijn echter zeer hoog. (…)
Het grootste probleem is dat gemeenten voor de effectiviteit van hun parkeerbeleid afhankelijk zijn van strafrechtelijke procedures, dat wil zeggen van politie en Openbaar Ministerie. De heffing is immers een fiscale zaak, maar het zich onttrekken aan de betalingsverplichting een strafbaar feit.
De mate waarin de geschetste vorm van ongewenst parkeergedrag kan worden aangepakt, is daarmee in hoge mate afhankelijk van de verwerkingscapaciteit van het justitieel apparaat. Deze capaciteit blijkt met name in grote gemeenten, waar een aanzienlijke parkeeroverlast bestaat, de nodige problemen op te leveren. Ook wanneer politie en justitie per dag honderden processen-verbaal verwerken, wordt hiermee slechts een deel van de parkeerovertredingen bij parkeermeters aangepakt. Weliswaar wordt inmiddels gewerkt aan verbetering van de afdoeningsprocedures, bij voorbeeld via de weg van het administratief recht, maar hiervan is in ieder geval op de korte termijn onvoldoende soelaas te verwachten voor het hier gesignaleerde probleem.
Een mogelijke oplossing voor deze problematiek is vanuit gemeentelijke kring aangedragen in de gedachte van wat wel wordt genoemd de <> (…)
Een niet onbelangrijk neveneffect van deze maatregel is, dat de opbrengst van de belastingen (welke nu (…) mogelijk gemaakt worden) in de gemeentelijke kas zal vloeien. Dat is ook een van de redenen waarom vanuit gemeentelijke kring dit voorstel tot fiscalisering is gedaan. De opbrengsten van de huidige parkeerboetes vloeien in de rijkskas. De bezoldiging van de noodzakelijke parkeercontroleurs daarentegen wordt geheel door de gemeenten gedragen.” (
Kamerstukken II, 1985-1986, 19 405, nr. 3, blz. 2,3)
De indieners van het wetsvoorstel hebben er niet voor gekozen de ‘fiscalisering van de parkeerboeten’ vorm te geven binnen het kader van de destijds geldende wetgeving inzake de heffing van parkeerrechten. Daarover wordt in de MvT opgemerkt:
“In juni 1984 is van regeringszijde duidelijk gemaakt, dat de gemeenten ruimte zouden krijgen voor fiscale behandeling van de bedoelde vormen van (wat nu) parkeerovertredingen zijn. Een en ander zou gerealiseerd kunnen worden binnen het kader van de vigerende wettelijke bepalingen op het terrein van de parkeerrechten. Echter, een arrest van de Hoge Raad inzake een andere gebruiksretributie, het havengeld [HR 9 mei 1984,nr. 22240,
Hof], heeft inmiddels een hindernis opgeworpen voor de verdere uitwerking van de fiscaliseringsgedachte zonder wetswijzigingen. In dit arrest besliste de Hoge Raad dat gebruiksretributies zich dienen te richten naar het gebruik dat van de desbetreffende gemeentebezittingen, werken of inrichtingen wordt gemaakt en dat een «schriktarief», zoals dat in de betreffende verordening havengelden was vervat, zich niet richt naar het gebruik. Een bepaling die een dergelijk tarief bevat mist naar het oordeel van de Hoge Raad dan ook verbindende kracht. Ook de bestaande parkeerrechten zijn als gebruiksretributies aan te merken. Het gegeven, dat de «matige-winstbepaling» op deze rechten niet van toepassing is, doet aan de blokkade die deze uitspraak opwerpt niet af. Een schriktarief zoals voorzien blijft daarmee onmogelijk, aangezien het geen enkele relatie meer met het gebruik legt. Aangezien het regeringsstandpunt, dat de gemeenten ruimte dienen te krijgen voor fiscale afdoening van wat nu parkeerovertredingen zijn, geen wijziging heeft ondergaan, zijn wij tot de conclusie gekomen dat een oplossing voor de gerezen problematiek dient te worden gezocht in een voorstel tot wijziging van de relevante wetgeving. Aparte codificatie van de parkeerbelasting ligt daarbij uit een oogpunt van wetssystematiek het meest voor de hand.“(
Kamerstukken II, 1985-1986, 19 405, nr. 3, blz. 3)
De voorstellen van de wetgever hebben uiteindelijk geresulteerd in de invoering van twee parkeerbelastingen op 1 januari 1991 (Wet van 21 juni 1990,
Stb.1990, 426), te weten een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een krachtens de belastingverordening te bepalen plaats, tijdstip en wijze (de betaaldparkerenbelasting) en een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in de vergunning aangegeven plaats en wijze (de parkeervergunningbelasting). Voor beide belastingen geldt dat zij worden geheven in het kader van de parkeerregulering (zie de aanhef van artikel 225, lid 1, van de Gemeentewet), maar voor het overige hebben ze weinig gemeen. Het belastbare feit, de belastingplichtige, de tarieven en de wijze van heffing van de beide belastingen zijn verschillend en de betaaldparkerenbelasting kent enkele bijzonderheden, met name de opslag voor de kosten van naheffing - die een veelvoud van de parkeerbelasting beloopt - en een eigen invorderingsmiddel - de wielklem met kostenverhaal -, die niet van toepassing zijn bij de heffing en invordering van de parkeervergunningbelasting. De gemeenten zijn niet verplicht om een van de of beide parkeerbelastingen te heffen.
5.10.
Dat de parkeerbelastingen belastingen en geen retributies (rechten) zijn, blijkt zowel uit de tekst van de desbetreffende wettelijke bepalingen als uit de onder 5.9 aangehaalde gedeelten van de MvT. Daaraan doet niet af dat de parkeerbelastingen mede voor een ander doel dan de financiering van overheidsuitgaven – namelijk de parkeerregulering – worden geheven. Dat de parkeerbelastingen ontegenzeggelijk profijtheffingen zijn omdat degenen van wie de parkeerbelastingen worden geheven profiteren van de gemeentelijke parkeervoorzieningen, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Veel profijtheffingen zijn immers voluit belastingen. Zij ontberen dat karakter slechts indien zij door de wetgever zijn vormgegeven als (gedwongen) betalingen voor door de overheid als zodanig individueel bewezen diensten.
Voor die vormgeving heeft de wetgever in elk geval wat betreft de betaaldparkerenbelasting niet gekozen. Kan van de vormgeving van de parkeervergunningbelasting nog gezegd worden dat deze, met name door de omschrijving van het belastbare feit (“ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning”), een duidelijke overeenkomst vertoont met de gebruikelijke omschrijving van het belastbare feit van bijvoorbeeld leges, voor de vormgeving van de betaaldparkerenbelasting geldt dit niet. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat, indien - zoals in dit geval - aan de belastingplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd, het geheven bedrag (in dit geval € 63,15) nagenoeg geheel (in dit geval voor afgerond 97% ( € 61)) bestaat uit ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag in rekening gebrachte kosten. Van het opleggen van een naheffingsaanslag kan bezwaarlijk worden gezegd dat de belastingplichtige ervan profiteert, laat staan dat het een door de gemeente als zodanig aan hem individueel bewezen dienst is. Het Hof dient de keuze van de vormgeving van de betaaldparkerenbelasting door de wetgever te respecteren. Dit geldt te meer temeer daar, naar blijkt uit de onder 5.9 aangehaalde gedeelten van de MvT, (ook) de (toen nog toekomstige) heffers van de parkeerbelastingen - de gemeenten - de keuze van de wetgever geheel onderschreven.
5.11.
Aan het voorgaande kan, anders dan de heffingsambtenaar betoogt, niet afdoen dat de parkeerbelasting als zodanig niet wordt genoemd in de Regeling. De onder 5.3 genoemde vrijstellingsbepaling van artikel 11 van het Verdrag Nederland-Eurojust 2006 kan immers naar haar inhoud een ieder verbinden en heeft daarmee rechtstreekse werking. De vrijstellingsbepaling gaat dus voor op de nationale bepalingen in de Gemeentewet en de Regeling. In de toelichting op de Regeling wordt hier overigens ook nadrukkelijk op gewezen:
“In rechtstreeks werkende internationale overeenkomsten komen bepalingen inzake belastingvrijstellingen voor die eveneens op gemeentelijke belastingen toepasselijk zijn. Het gaat hier om verdragen waarbij Nederland partij is, met name betreffende internationale organisaties, oorlogsbegraafplaatsen, culturele betrekkingen en handelsbetrekkingen.
Die bepalingen kunnen ’naar haar inhoud een ieder verbinden’ en hebben dus krachtens artikel 93 Grondwet verbindende kracht na bekendmaking. Dit betekent dat de gemeenten zonder nadere regelgeving deze bepalingen moeten toepassen. Daarom zijn deze vrijstellingen niet in de regeling opgenomen.”
5.12.
Ook het standpunt van de heffingsambtenaar dat, gelet op de considerans van het Verdrag van Wenen, waarin is bevestigd dat “de vraagstukken die niet door de bepalingen van dit Verdrag worden geregeld, zullen worden beheerst door de regels van het internationale gewoonterecht”, het internationale gewoonterecht in dit geschil de doorslag moet geven, volgt het Hof niet. Het geschil betreft immers een vraagstuk dat wel in het Verdrag, meer in het bijzonder in artikel 34, is geregeld.
Slotsom
5.13.
Het hoger beroep is ongegrond; beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er zijn termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 512 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een verweerschrift, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de heffingsambtenaar een griffierecht geheven van € 508.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 512.
- gelast dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 508.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, G.J. van Leijenhorst en W.M.C. Schipper, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 28 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.