In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam, waarbij de verdachte was veroordeeld voor diefstal in vereniging. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het stelen van goederen uit een supermarkt, specifiek een flesje frisdrank, samen met anderen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, en gelast de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. De verdachte had eerder een gevangenisstraf van 2 weken gekregen voor soortgelijke feiten, en de vordering tot tenuitvoerlegging van die straf werd door het hof gegrond verklaard, omdat de verdachte de voorwaarden van de proeftijd had geschonden. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die inmiddels een baan had en een positieve wending in zijn leven had genomen. Het hof oordeelde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet passend was en dat een taakstraf een adequate reactie vormde op het delict. Het hof bevestigde het vonnis voor het overige, maar vernietigde het vonnis ten aanzien van de straf en de motivering daarvan.