ECLI:NL:GHDHA:2019:1272

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
200.243.408/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie na echtscheiding met betwisting van behoeftigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, had de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2018 aangevochten, waarin zijn verzoek om partneralimentatie was afgewezen. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, had in incidenteel hoger beroep een verzoek ingediend om de partneralimentatie te limiteren in duur en bedrag. De man stelde dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien en vroeg om een bijdrage van € 1.178,- per maand. Het hof overwoog dat de man onvoldoende bewijs had geleverd van zijn behoeftigheid en dat hij niet had aangetoond dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof concludeerde dat de man geacht kan worden volledig in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.243.408/01
zaaknummers rechtbank : C/10/530439 en C/10/542410
rekestnummers rechtbank : FA RK 17-5614 en FA RK18-120
beschikking van de meervoudige kamer van 8 mei 2019
inzake
[apellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.H. de Milliano-Machielse te Katwijk (Zuid-Holland),
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.D. van den Berg te Dordrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, hierna ook de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 27 juli 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 9 oktober 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 10 december 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 december 2018 met bijlagen, ingekomen op 11 december 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 30 januari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 22 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 23 januari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 4 februari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 4 februari 2019.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 8 februari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen de heer A.M.R Zeevaarder, tolk in de Engelse taal, die de man heeft bijgestaan. De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Tijdens het huwelijk van partijen zijn uit de vrouw geboren:
- [kind 1] , [in] 2000 te [geboorteplaats] , en
- [kind 2] , [in] 1998 te [geboorteplaats] , hierna gezamenlijk: de kinderen.
3.3
Het huwelijk van partijen is ontbonden door echtscheiding. De echtscheiding is op 21 augustus 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het verzoek van de man om ten laste van de vrouw een uitkering tot zijn levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) vast te stellen, afgewezen.
4.2
De grieven van de man zien op zijn behoefte en behoeftigheid en op de draagkracht van de vrouw. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij zijn verzoek om partneralimentatie is afgewezen, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw aan hem dient te voldoen een bijdrage in zijn levensonderhoud van € 1.178,- per maand bij vooruitbetaling te voldoen.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en in incidenteel hoger beroep, voor zover het hof een partneralimentatie ten laste van de vrouw vaststelt, een partneralimentatie vast te stellen zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren, met limitering in duur tot één jaar na de officiële scheiding, door te bepalen dat de verplichting van de vrouw om partneralimentatie te betalen eindigt, althans het verschuldigde bedrag nihil zal zijn, met ingang van 21 augustus 2019, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, en subsidiair te bepalen dat de partneralimentatie wordt afgebouwd tot nihil op een wijze die het hof juist acht.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De man heeft nagelaten te verzoeken met ingang van welke datum de partneralimentatie volgens hem moet worden vastgesteld. Het hof overweegt dat de partneralimentatie ingevolge artikel 1:157 Burgerlijk Wetboek (BW) niet eerder kan worden vastgesteld dan met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof zal hierna dan ook beoordelen of met ingang van deze datum, zijnde 21 augustus 2018, een partneralimentatie dient te worden vastgesteld.
Behoefte man
5.2
De rechtbank heeft het verzoek van de man om een partneralimentatie vast te stellen afgewezen omdat de man zijn behoefte noch zijn behoeftigheid heeft onderbouwd. De man legt in hoger beroep een behoeftelijst over waaruit blijkt dat hij een behoefte heeft van € 1.442,- netto per maand.
5.3
De vrouw betwist de door de man gesteld behoefte gemotiveerd.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Op grond van vaste rechtspraak dient de rechter bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening te houden met alle relevante omstandigheden (Hoge Raad 19 december 2003 NJ 2004/140, Hoge Raad 3 september 2010 LJN BM7050). Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.5
Naar het oordeel van het hof is de door de man gestelde, en met een behoeftelijst met onderliggende stukken onderbouwde, netto behoefte van € 1.442,- netto per maand, gezien het inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk en hun levensstandaard (partijen hadden onder meer een eigen huis en een auto) alleszins redelijk. Het hof heeft hierbij in ogenschouw genomen het inkomen van partijen ten tijde van de samenleving en hun uitgavenpatroon ten tijde van het huwelijk. Het hof zal hiervan dan ook uitgaan.
Behoeftigheid man
5.6
Het hof overweegt als volgt. De man heeft gesteld, samengevat, dat hij ondernemer is en dat hij niet in staat is om een zodanig inkomen uit zijn onderneming te halen dat hij in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw had het naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen om zijn stellingen nader met stukken te onderbouwen. Zo had de man inzichtelijk kunnen maken wat hij precies doet als ondernemer door bijvoorbeeld een ondernemingsplan te overleggen. Ook had hij jaarstukken kunnen overleggen en/of prognoses van de te verwachten omzet van zijn onderneming. Het enkel overleggen van een eigen kopie van de aangiften Omzetbelasting over 2018 is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de hoogte van zijn inkomen en in het bijzonder zijn gestelde ontoereikende verdiencapaciteit aan te tonen. Verder heeft de man, desgevraagd door het hof, ter zitting volmondig te kennen gegeven dat hij niet solliciteert om aan een (andere) baan en inkomen te komen, noch is gebleken dat de man een uitkering heeft aangevraagd waarmee hij (gedeeltelijk) in zijn levensonderhoud kan voorzien. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de man niet, althans onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij een dusdanig laag inkomen geniet dat hij niet in staat is om volledig in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat de man ter zitting bij het hof heeft gesteld dat hij ten tijde van het huwelijk wel een inkomen had en ook heeft bijgedragen aan de kosten van het gezin.
5.7
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man geacht kan worden volledig in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, zodat zijn verzoek tot vaststelling van partneralimentatie dient te worden afgewezen. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
5.8
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de overige grieven en stellingen van partijen geen behandeling meer.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.H.N. Stollenwerck en A.S. Mertens- de Jong, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en is op 8 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.