In deze zaak gaat het om de kwalificatie van een onroerende zaak, bestaande uit een souterrain en meerdere verdiepingen, als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, eigenaar van het pand, heeft het souterrain in het begin van het jaar te huur aangeboden als kantoorruimte en later dat jaar verhuurd als woning. De overige verdiepingen worden door de belanghebbende gebruikt als woning. De belanghebbende stelt dat het gehele pand als eigen woning moet worden aangemerkt, maar het Hof oordeelt dat zowel de bovenverdiepingen als het souterrain zelfstandige gebouwen zijn en niet als één eigen woning kunnen worden aangemerkt. Het Hof concludeert dat de waarde van het souterrain tot het box 3-inkomen moet worden gerekend, waarbij de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het souterrain 40% van de WOZ-waarde bedraagt.
De zaak is in hoger beroep gekomen na een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het belanghebbende niet is gelukt om aan te tonen dat de gehele onroerende zaak als eigen woning kan worden aangemerkt. De rechtbank had eerder overwogen dat de kantoorruimte over de noodzakelijke voorzieningen beschikt voor zelfstandig gebruik en dat de kantoorruimte en de woning als zelfstandige delen van de onroerende zaak moeten worden beschouwd. Het Hof bevestigt deze overwegingen en oordeelt dat de Inspecteur terecht niet meer dan 60% van de WOZ-waarde als eigen woning heeft aangemerkt, met de bijbehorende aanpassing van de belastbare inkomsten uit eigen woning.