ECLI:NL:GHDHA:2019:1245

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
200.239.241/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nihilstelling onderhoudsbijdrage wegens onvoldoende onderbouwing behoefte minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderhoudsbijdrage van een vader aan zijn meerderjarige zoon, hierna te noemen [de jongmeerderjarige]. De vader was in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de onderhoudsbijdrage was vastgesteld op € 84,- per maand. De vader betwistte de behoefte van [de jongmeerderjarige] aan deze bijdrage, aangezien hij al sinds 2010 geen contact meer had met zijn zoon en geen informatie ontving over diens situatie. Het hof heeft vastgesteld dat [de jongmeerderjarige] geen actuele financiële stukken heeft overgelegd die zijn behoefte onderbouwen. Hierdoor kon het hof niet vaststellen of en in hoeverre [de jongmeerderjarige] behoefte had aan een bijdrage van zijn vader. Het hof heeft daarom de bestreden beschikking vernietigd en de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht op nihil vastgesteld, met de bepaling dat eventuele te veel betaalde bedragen niet terugbetaald hoeven te worden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.239.241/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 17-6395
zaaknummer rechtbank : C/09/538161
beschikking van de meervoudige kamer van 22 mei 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. P.R. Klaver te Bergen op Zoom,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige] ,
advocaat mr. M.A. Spek te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vader is op 16 mei 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
Namens [de jongmeerderjarige] is er geen verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof is verder nog de volgende correspondentie binnen gekomen:
- een brief van mr. Klaver van 28 juni 2018, ingekomen op diezelfde datum, met als bijlage een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen;
- een brief van mr. Klaver van 16 april 2019, ingekomen op diezelfde datum, met als bijlage een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 24 april 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn: mr. Klaver (namens de vader) en mr. Spek (namens [de jongmeerderjarige] ).

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
 de vader is gehuwd geweest met [de moeder] (hierna: de moeder) van [datum] 1981 tot [datum] 2011 (de datum van inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand);
 uit voornoemd huwelijk is [in] 1999 te [gebooteplaats] [de jongmeerderjarige] geboren;
 [de jongmeerderjarige] woont bij de moeder;
 bij beschikking van de rechtbank Breda van 8 februari 2011 is bepaald - voor zover in hoger beroep van belang - dat de vader ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 150,= per maand;
 bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 2 oktober 2013 is een verzoek van de vader tot wijziging van genoemde bijdrage afgewezen;
 [de jongmeerderjarige] is [in] 2017 achttien jaar oud geworden. Hierdoor is de eerder vastgestelde kinderbijdrage op grond van artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege geconverteerd in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie (hierna: onderhoudsbijdrage). De onderhoudsbijdrage bedraagt ingevolge de wettelijke indexeringen met ingang van 1 januari 2017 € 162,56 per maand, met ingang van 1 januari 2018 € 165,= per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 168,30 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Breda van 8 februari 2011 – de door de vader met ingang van [datum] 2017 te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de jongmeerderjarige] bepaald op € 84,= per maand, vanaf de datum van de bestreden beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat hetgeen [de jongmeerderjarige] eventueel teveel heeft ontvangen niet door hem behoeft te worden terugbetaald. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2.
De vader is het met die beslissing niet eens. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, in dier voege dat het verzoek van de vader in primo gedaan, strekkende tot - zakelijk weergegeven - nihilstelling van de onderhoudsbijdrage vanaf [datum] 2017, met kwijtschelding van een eventuele achterstand, dan wel tot wijziging van de onderhoudsbijdrage in een bijdrage en met een ingangsdatum die de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, integraal wordt toegewezen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Naar het hof begrijpt, heeft de vader geen grief ingesteld tegen de door de rechtbank vastgestelde wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401, eerste lid, BW, en daarmee staat de wijziging van omstandigheden vast.
5.2.
De vader legt aan zijn beroepschrift het volgende ten grondslag. [de jongmeerderjarige] geeft reeds vanaf 2010 aan dat hij geen contact met de vader wil en dat hij geen enkele informatie aan de vader verstrekt over hoe het met hem gaat alsmede over zijn opleiding, werk en behoefte. Derhalve is er in de visie van de vader aanleiding om gebruik te maken van de matigingsbevoegdheid van artikel 1:399 BW. Verder betwist de vader dat [de jongmeerderjarige] nog behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de vader. Niet is gebleken dat [de jongmeerderjarige] een opleiding volgt en een tegemoetkoming van DUO ontvangt. Daarnaast heeft [de jongmeerderjarige] ook geen behoeftelijst overgelegd. Vervolgens stelt de vader dat er aan zijn zijde te weinig rekening is gehouden met de door hem gestelde omstandigheden ten aanzien van zijn draagkracht.
5.3.
Namens [de jongmeerderjarige] is ter zitting naar voren gebracht dat hij het afgelopen jaar een tussenjaar heeft genomen, en sinds deze week is gestart met een bijbaantje. Hij heeft geleefd van de door hem ontvangen alimentatie en zorgtoeslag.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:395a lid 1 juncto artikel 1:392 lid 2 BW zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, ongeacht of sprake is van behoeftigheid van deze zogeheten jongmeerderjarige kinderen. Eventuele inkomsten van het jongmeerderjarig kind zelf kunnen echter wel de omvang van diens behoefte aan een onderhoudsbijdrage bepalen. Op grond van artikel 1:397 BW wordt bij de bepaling van het verschuldigde bedrag voor levensonderhoud enerzijds rekening gehouden met de behoefte van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon. Dit brengt met zich dat van de onderhoudsgerechtigde jongmeerderjarige wordt verwacht dat hij inzicht geeft in de hoogte van zijn behoefte en in hoeverre hij zelf in deze behoefte voorziet.
5.5.
Het hof constateert dat [de jongmeerderjarige] , behoudens hetgeen hij in eerste aanleg bij de rechtbank heeft overgelegd, geen nadere actuele financiële stukken waaruit de hoogte van zijn behoefte kan worden afgeleid in het geding heeft gebracht. Zijn raadsvrouw heeft ter zitting (slechts) naar voren gebracht dat hij zijn deeltijd havo-studie heeft afgerond, daarna een tussenjaar heeft genomen en thans een bijbaantje heeft. Bij gebreke van (actuele) financiële stukken van de zijde van [de jongmeerderjarige] is het hof niet in staat om de omvang van de behoefte van [de jongmeerderjarige] vast te stellen. De enkele stelling dat hij het afgelopen jaar heeft geleefd van de door zijn vader verstrekte alimentatie en de ontvangen zorgtoeslag, waardoor hij nog steeds behoefte zou hebben, is hiertoe onvoldoende. Ook de in eerste aanleg overgelegde stukken en ingenomen stellingen onderbouwen zijn behoefte onvoldoende. Deze geven namelijk geen nader inzicht in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] . Daarnaast heeft [de jongmeerderjarige] geen stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn - door de vader betwiste – stelling dat hij geen substantiële inkomsten heeft. Daarbij komt dat [de jongmeerderjarige] er voor heeft gekozen om niet ter zitting te verschijnen, en daardoor de voorliggende vragen omtrent zijn behoefte niet zijn beantwoord. Het voorgaande brengt met zich dat het hof van oordeel is, dat niet vastgesteld kan worden of en in hoeverre [de jongmeerderjarige] behoefte heeft aan een bijdrage van zijn vader in zijn kosten van levensonderhoud en studie. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking vernietigen en het verzoek van de vader tot nihilstelling van de opgelegde bijdrage toewijzen. De overige door de vader aangevoerde grieven behoeven derhalve geen bespreking meer.
5.6.
Het hof zal de nihilstelling van de onderhoudsbijdrage doen ingaan op [datum] 2017, zijnde de datum van meerderjarigheid van [de jongmeerderjarige] , zoals de vader heeft verzocht en waartegen [de jongmeerderjarige] als zodanig geen verweer heeft gevoerd.
5.7.
Voor zover de vader vanaf [datum] 2017 tot heden aan [de jongmeerderjarige] heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, kan van [de jongmeerderjarige] , gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat hij de te veel ontvangen bijdragen terugbetaalt.
5.8.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Breda van 8 februari 2011 en bepaalt dat de door de vader aan [de jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van [datum] 2017 nader wordt vastgesteld op nihil;
bepaalt dat hetgeen door de vader over de periode van [datum] 2017 tot heden aan [de jongmeerderjarige] is betaald dan wel op hem is verhaald niet behoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, J.M. van Baardewijk en S.H.M. van der Heiden, bijgestaan door mr. A.J. Nederveen als griffier, en is op 22 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.