In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 april 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind, dat onder toezicht staat van een gecertificeerde instelling. De vader had verzocht om een uitbreiding van de omgangsregeling, die door de gecertificeerde instelling werd ondersteund, terwijl de moeder zich verzette tegen deze uitbreiding uit angst voor de gevolgen van een gezagsprocedure die de vader in Turkije had aangespannen. Het hof oordeelde dat de vrees van de moeder ongegrond was, omdat een Turkse gezagsbeslissing naar verwachting niet in Nederland erkend zou worden. Het hof stelde de door de vader verzochte omgangsregeling vast, onder bepaalde voorwaarden, en benadrukte het belang van een goede onderlinge verhouding tussen de ouders voor de ontwikkeling van de minderjarige. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de ouders kregen de opdracht om samen te werken aan de opvoeding en zorg voor hun kind.