ECLI:NL:GHDHA:2019:1229

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
200.254.136/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling in het kader van ondertoezichtstelling en gezagsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 april 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind, dat onder toezicht staat van een gecertificeerde instelling. De vader had verzocht om een uitbreiding van de omgangsregeling, die door de gecertificeerde instelling werd ondersteund, terwijl de moeder zich verzette tegen deze uitbreiding uit angst voor de gevolgen van een gezagsprocedure die de vader in Turkije had aangespannen. Het hof oordeelde dat de vrees van de moeder ongegrond was, omdat een Turkse gezagsbeslissing naar verwachting niet in Nederland erkend zou worden. Het hof stelde de door de vader verzochte omgangsregeling vast, onder bepaalde voorwaarden, en benadrukte het belang van een goede onderlinge verhouding tussen de ouders voor de ontwikkeling van de minderjarige. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de ouders kregen de opdracht om samen te werken aan de opvoeding en zorg voor hun kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.254.136/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 18-1801
zaaknummer rechtbank : C/10/552194
beschikking van de meervoudige kamer van 17 april 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. P.J. van de Pol te Haarlem,
tegen
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR),
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. S. Kandemir te Rotterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 9 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 7 februari 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 11 maart 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vader van 27 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 28 februari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 22 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 27 maart 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
De raad en de gecertificeerde instelling zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
-[de minderjarige] , [in] 2015 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige). De vader heeft de minderjarige erkend. Alleen de moeder is met het gezag over de minderjarige belast.
3.3
Bij beschikking van 4 april 2018 van de rechtbank Rotterdam is het verzoek van de vader om hem te belasten met het gezamenlijk gezag afgewezen en is, voor zover thans van belang, bepaald dat de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht tussen de vader en de minderjarige als volgt zal zijn:
- eenmaal per twee weken van zaterdagmorgen 8:30 uur tot zondag 17:00 uur;
- iedere dinsdag van 8:30 uur tot 17:00 uur. De vader is in hoger beroep gekomen van deze beschikking. Op dit hoger beroep was ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet beslist.
3.4
De minderjarige staat sinds 10 augustus 2017 onder toezicht van de gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 10 augustus 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank in het kader van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling op de voet van artikel 1:265g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) bepaald dat de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht als volgt zal zijn:
- de vader zal in de gelegenheid worden gesteld om eens in de twee weken begeleide omgang met de minderjarige te hebben.
Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing.
4.3
De vader verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de omgangsregeling zoals voorgesteld door de gecertificeerde instelling, inhoudende dat de minderjarige één weekend in de veertien dagen bij de vader zal zijn van vrijdag uit de peuterspeelzaal tot maandag naar de peuterspeelzaal en door de week van maandag uit de peuterspeelzaal om 18.00 uur tot woensdag naar de peuterspeelzaal om 9.00 uur, zoals is aangegeven in punt 28 van het appelschrift conform de e-mail van de gecertificeerde instelling van 24 januari 2019, vast te stellen.
4.4
De gecertificeerde instelling verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen, omdat een vernietiging van de bestreden beschikking volgens de gecertificeerde instelling ertoe zou leiden dat de beschikking van 3 juli 2018 weer geldt, waarin een omgangsregeling is neergelegd die ongunstiger is voor de minderjarige. Indien het hof een omgangsregeling wil vaststellen, adviseert de gecertificeerde instelling dat te doen in lijn met het door de gecertificeerde instelling recent - op 18 februari 2019 - bij de rechtbank ingediende verzoek tot wijziging van de thans voorliggende omgangsregeling.
4.5
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De standpunten

5.1
De vader voert – kort weergegeven – het volgende aan. De vader stelt altijd duidelijk te zijn geweest over de gerechtelijke procedure die hij in Turkije aanhangig heeft gemaakt. Daar komt bij dat de angst van de moeder dat de vader met de minderjarige naar Turkije zal vluchten nergens op gebaseerd is. Indien de vader in de Turkse procedure met het eenhoofdig gezag wordt belast, betekent dit niet dat de moeder dan ook in Nederland haar gezag zal verliezen. De vader voert voorts aan dat ook de gecertificeerde instelling achter een uitbreiding van de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige staat. Alleen de moeder is het niet eens met de onbegeleide en uitgebreidere omgangsregeling. Als gevolg daarvan heeft de vader de minderjarige een aantal contactmomenten niet kunnen zien. De vader is van mening dat in de onderhavige procedure de door de gecertificeerde instelling inmiddels bij de rechtbank verzochte uitbreiding van de omgangsregeling dient te worden vastgelegd.
5.2
De gecertificeerde instelling voert in het verweerschrift – kort weergegeven – het volgende aan. De gecertificeerde instelling betwist dat de moeder niet wil mee werken aan de uitbreiding van de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige. Volgens de gecertificeerde instelling hebben de ouders een andere zienswijze ten aanzien van de opvoeding van de minderjarige en kunnen zij niet met elkaar communiceren. De gecertificeerde instelling is van mening dat een uitgebreidere omgangsregeling onder de door de gecertificeerde instelling gestelde voorwaarden, zoals op 18 februari 2019 is verzocht bij de rechtbank Rotterdam (bijlage 3 van het verweerschrift), in het belang van de minderjarige is.
5.3
De moeder stelt dat het door de vader ingestelde hoger beroep geen doel treft, nu reeds een nieuw verzoek bij de rechtbank Rotterdam is ingediend door de gecertificeerde instelling. Voorts is de moeder van mening dat eerst duidelijkheid dient te komen over de door de vader ingestelde gerechtelijke procedure in Turkije ten aanzien van het gezag. De moeder acht het van belang dat de minderjarige omgang heeft met haar vader, maar dit dient volgens haar wel op een veilige manier te gebeuren. De moeder komt tot de conclusie dat de bestreden beschikking bekrachtigd dient te worden.

6.De motivering van de beslissing

6.1
Het hof overweegt het volgende. Ingevolge artikel 1:265g lid 1 BW kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
6.2
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken van een ernstig verstoorde verhouding tussen de vader en de moeder, waarbij het vertrouwen tussen partijen volledig ontbreekt en zij niet meer met elkaar communiceren. Het hof is voorts gebleken dat de vader en de gecertificeerde instelling dezelfde omgangsregeling – zoals verzocht door de gecertificeerde instelling bij de rechtbank op 18 februari 2019 – voor ogen hebben, maar dat de moeder zich daar niet in kan vinden.
Het grootste bezwaar van de moeder tegen deze omgangsregeling is gebaseerd op de vrees dat de vader haar door een in Turkije gestarte gerechtelijke procedure omtrent het gezag buiten spel probeert te zetten door het eenhoofdig gezag over de minderjarige te verkrijgen en de erkenning daarvan in te roepen in Nederland. Zoals ook ter zitting aan partijen voorgehouden, zal een dergelijke door de Turkse rechter te wijzen uitspraak naar het voorlopige oordeel van het hof niet op erkenning in Nederland kunnen rekenen, nu de minderjarige haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft en de Turkse rechter daarmee geen internationale bevoegdheid toekomt op grond van hoofdstuk II van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, waaraan zowel Nederland als Turkije zijn gebonden. De in artikel 23 lid 2 sub a van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 genoemde weigeringsgrond zal zich, naar het voorlopige oordeel van het hof, derhalve verzetten tegen de erkenning in Nederland van een gezagsbeslissing van de Turkse rechter. De op de uitkomst van de Turkse procedure gebaseerde vrees van de moeder acht het hof dan ook niet gegrond in het kader van een uitbreiding van de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige.
Nu de moeder daarnaast ook geen steekhoudende argumenten heeft aangedragen die een zeer minimale en begeleide omgang tussen de vader en de minderjarige noodzakelijk maken, acht het hof het in het belang van de minderjarige dat zij de kans krijgt om opnieuw uitgebreider contact te hebben met haar vader.
In aanmerking genomen dat de gecertificeerde instelling zich kan vinden in de door de vader in hoger beroep voorgestelde omgangsregeling, zij het onder de door de gecertificeerde instelling gestelde voorwaarden, zal het hof dienovereenkomstig beslissen. Het hof merkt daarbij op dat het ingaan van de ruimere omgangsregeling is gekoppeld aan de nakoming van de door de gecertificeerde instelling bedoelde voorwaarden. Het hof geeft de ouders mee dat het verbeteren van de onderlinge verhouding een voorwaarde is voor een blijvende gezonde ontwikkeling van de minderjarige. Het hof gaat er vanuit dat partijen zich hiertoe in het belang van de minderjarige zullen inspannen.
6.3
Het hof hecht er nog aan alle betrokkenen in dit kader te wijzen op het bepaalde in artikel 1:265g lid 3 BW. Mocht de ondertoezichtstelling eindigen, dat geldt een op grond van artikel 1:265g lid 1 BW vastgestelde regeling – zoals in deze zaak bepaald – als een regeling als bedoeld in artikel 1:253a, tweede lid BW, onder a dan wel artikel 1:377a, tweede lid BW.
6.4
Dit leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, en in zoverre opnieuw recht doende:
stelt een omgangsregeling vast waarbij de minderjarige bij de vader verblijft,
één keer in de twee weken van vrijdag 18.00 uur uit de peuterspeelzaal tot maandag 09.00 uur naar de peuterspeelzaal;
één keer in de twee weken van maandag 18.00 uur uit de peuterspeelzaal tot woensdag 09.00 uur naar de peuterspeelzaal;
voor bovengenoemde omgangsregeling gelden de volgende voorwaarden:
  • de vader krijgt intensieve opvoedondersteuning (optie is video interactiebegeleiding);
  • de vader krijgt behandeling, zo nodig op basis van een persoonlijkheidsonderzoek;
  • de moeder is op de hoogte van de basislocatie waar de minderjarige verblijft tijdens de omgang;
  • de moeder krijgt ondersteuning in het zelfstandig vormgeven van het contact met de vader en de omgangsregeling;
  • de ouders zijn bereikbaar voor de hulpverlening en de gecertificeerde instelling wanneer de minderjarige er is;
  • uitbreiding van de omgang of vakantie wordt tijdens een evaluatiemoment van het gezinsplan besproken, mits er sprake is van een structurele positieve voortgang in de doelen (voortgang hulpverleningstraject en ontwikkeling van de minderjarige);
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, J.A. van Kempen en P.B. Kamminga, bijgestaan door mr. Z. Vis als griffier, en is op 17 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.