ECLI:NL:GHDHA:2019:1177

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
200.185.612/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van effecten door ABN AMRO aan BCU Holding B.V.

In deze zaak heeft BCU Holding B.V. (hierna: BCU) hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) werd toegewezen in haar vordering tot betaling van een debetstand van € 1.865.438,52. De vordering van ABN AMRO is gebaseerd op een opdracht van BCU tot aankoop van effecten, die heeft geleid tot de debetstand op de rekening van BCU. BCU heeft de vordering betwist en in reconventie de opheffing van het door ABN AMRO gelegde beslag gevorderd.

Het hof heeft vastgesteld dat BCU in 2012 een grote partij effecten heeft gekocht en dat de debetstand op 8 januari 2014 € 1.865.438,52 bedroeg. Op 16 januari 2014 is deze debetstand administratief teruggebracht naar € 0,00, wat door ABN AMRO werd aangeduid als een interne boeking zonder juridische gevolgen voor de schuld van BCU. BCU heeft betoogd dat deze boeking haar verplichting om de koopsom te voldoen, heeft opgeheven, maar het hof heeft deze stelling verworpen.

Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat BCU ABN AMRO opdracht heeft gegeven tot de aankoop van de effecten en dat de vordering van ABN AMRO toewijsbaar is. De grieven van BCU zijn verworpen en het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd, waarbij BCU is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.185.612/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/472146 / HA ZA 15-273
arrest van 28 mei 2019
inzake
BCU Holding B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: BCU,
advocaat: mr. S.M.M. van Dooren te Den Bosch,
tegen
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ABN AMRO,
advocaat: mr. J. Meuleman te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding

1.1
Bij exploot van 15 december 2015 is BCU in hoger beroep gekomen van een tussen partijen gewezen vonnis van 16 september 2015 van de rechtbank Rotterdam. BCU heeft bij memorie van grieven twaalf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft producties overgelegd.
1.2
Bij memorie van antwoord heeft ABN AMRO de grieven bestreden en producties overgelegd.
1.3
Vervolgens heeft BCU een akte genomen, waarop ABN AMRO heeft gereageerd met een antwoordakte.
1.4
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

2.Inleiding

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 een aantal feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht of bezwaren ingebracht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Met
grief 1klaagt BCU dat de feitenvaststelling van de rechtbank overzicht verre van compleet is. Het hof zal rekening houden met hetgeen BCU in het kader van grief 1 heeft aangevoerd.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
  • i) Tussen BCU en (de rechtsvoorganger van) ABN AMRO bestaat een rekening-courantverhouding. BCU heeft daartoe een bankrekening met nummer [rekeningnummer] bij de bank.
  • ii) In april 2012 heeft BCU een grote partij effecten Brand FunDing gekocht.
  • iii) Op 8 januari 2014 bedroeg de debetstand op de bankrekening € 1.865.438,52.
  • iv) Op 16 januari 2014 is deze debetstand aangezuiverd naar € 0,00. De omschrijving op het desbetreffende rekeningafschrift luidde als volgt:
“3849K o.v.v. uitgestelde incasso / BCU Holding B.V. [rekeningnummer] ”
( v) Bij brief van 16 januari 2015 heeft ABN AMRO het volgende aan BCU geschreven:
“Zoals u weet heeft de Bank een vordering ad EUR 1.865.438,52, te vermeerderen met rente en kosten, op BCU Holding B.V. Die vordering is ontstaan doordat BCU Holding B.V. op 23 mei 2012 een grote partij effecten heeft gekocht.
Hierbij sommeer ik BCU Holding B.V. het bedrag ad EUR 1.865.438,52 onmiddellijk aan de Bank te voldoen (…).”
( vi) ABN AMRO heeft conservatoir derdenbeslag gelegd voor deze vordering op de verkoopopbrengst van de openbare verkoop van een woning in Ulvenhout, op welke woning het recht van hypotheek was gevestigd ten gunste van ABN AMRO en BCU gezamenlijk.
2.2
In deze procedure heeft ABN AMRO veroordeling van BCU gevorderd tot betaling van een bedrag van € 1.865.438,52, te vermeerderen met rente en kosten. Zij heeft – kort gezegd – aangevoerd dat de onder (iii) genoemde debetstand het gevolg is van de aankoop van de effecten Brand FunDing. Op 16 januari 2014 heeft er een administratieve overboeking plaatsgevonden, waardoor de stand op € 0,00 is uitgekomen. ABN AMRO heeft toegelicht dat zij in januari 2014 geen verhaalsmogelijkheden had voor haar vordering op BCU en dat zij daarom op 16 januari 2014 een bedrag van € 1.865.438,52 heeft overgeboekt van haar tussenrekening naar de rekening van BCU. Die overboeking wil niet zeggen dat BCU de vordering heeft voldaan. In 2015 heeft de openbare verkoop van een registergoed plaatsgevonden, waardoor er wél verhaalsmogelijkheden ontstonden.
2.3
BCU heeft de vordering van ABN AMRO weersproken. In reconventie heeft zij de opheffing van het derdenbeslag gevorderd, op straffe van een dwangsom. Volgens BCU is de vordering waarvoor ABN AMRO beslag heeft gelegd, ondeugdelijk. ABN AMRO heeft de reconventionele vordering weersproken.
2.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van opdrachten tot aankoop van effecten en tevens een verzoek tot het verschaffen van krediet, welk verzoek ABN AMRO met de uitvoering van de opdracht heeft aanvaard. BCU is daarom uit hoofde van de tot stand gekomen overeenkomst van geldlening gehouden tot terugbetaling van het geleende bedrag. De schuld van BCU was op 8 januari 2014 opgelopen tot € 1.865.438,52. ABN AMRO heeft toegelicht dat de stand van € 0,00 op 16 januari 2014 het gevolg was van een interne administratieve boeking, waarmee de vordering op BCU niet is gewijzigd. BCU heeft deze stelling niet gemotiveerd betwist. De rechtbank is van oordeel dat dit ertoe leidt dat de vordering van ABN AMRO toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2015 (de dag van de inleidende dagvaarding) en de beslagkosten. De reconventionele vordering van BCU is afgewezen. BCU is veroordeeld in de kosten.
2.5
In hoger beroep concludeert BCU – samengevat weergegeven – tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de vorderingen van ABN AMRO. ABN AMRO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.

3.Beoordeling van het hoger beroep.

3.1
De rechtbank heeft overwogen dat ABN AMRO verschillende grondslagen voor haar vordering heeft genoemd. Te weten:
Primair: de vordering is gebaseerd op een opdracht van BCU aan ABN AMRO tot aankoop van effecten. Het totaal van de daarmee gemoeide koopsommen (€ 1.865.438,52) dient BCU aan haar te betalen.
Subsidiair: de vordering is gebaseerd op onverschuldigde betaling omdat ABN AMRO onverschuldigd een bedrag van € 1.865.438,52 aan BCU heeft betaald, waarmee BCU effecten heeft gekocht.
Meer subsidiair: de vordering is gebaseerd op een tussen partijen tot stand gekomen kredietovereenkomst, met welk krediet BCU effecten heeft aangekocht ten bedrage van € € 1.865.438,52.
Nog meer subsidiair: de vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad, omdat BCU in strijd met de in het maatschappelijk verkeer geldende normen heeft gehandeld door effecten aan te kopen hoewel zij daarvoor geen kredietruimte had. De schade is gelijk aan de debetstand op de rekening bij ABN AMRO; te weten € 1.865.438,52 .
Uiterst subsidiair: BCU is ten nadele van ABN AMRO voor een bedrag van € 1.865.438,52 ongerechtvaardigd verrijkt door effecten te kopen zonder de daarmee gemoeide aankoopsom aan ABN AMRO te vergoeden.
3.2
Met de
grieven 2 en 3klaagt BCU dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ABN AMRO primair betaling uit hoofde van een overeenkomst van opdracht aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Volgens BCU is de vordering primair gebaseerd op onverschuldigde betaling. Bij memorie van antwoord heeft ABN AMRO toegelicht dat zij beoogd heeft, en nog steeds beoogt, haar vordering primair te baseren op een overeenkomst van opdracht. Dat strookt met hetgeen ABN AMRO heeft aangevoerd in haar pleitaantekeningen ten behoeve van de comparitie van partijen in eerste aanleg. Zij noemt daarin (onder randnummer 41) een overeenkomst van opdracht een meer voor de hand liggende rechtsgrond dan de daarvoor genoemde onverschuldigde betaling. Om deze reden falen de grieven.
3.3
De grieven 4 tot en met 6zijn gericht tegen rov. 4.1 van het bestreden vonnis. In die rechtsoverweging heeft de rechtbank de stelling van BCU verworpen dat sprake is van een nietige dagvaarding / niet-ontvankelijkheid van ABN AMRO. Volgens BCU was de dagvaarding niet voldoende duidelijk en is BCU in haar belangen geschaad. Het hof verwerpt deze grieven. Uit de inleidende dagvaarding, mede gelet op de (inhoudelijke) reactie van BCU daarop, blijkt voldoende duidelijk wat ABN AMRO vordert en op welke feitelijke grondslag die vordering is gebaseerd. De omstandigheid dat ABN AMRO (in de loop van de procedure) verschillende juridische grondslagen heeft genoemd voor haar vordering, maakt dat niet anders.
3.4
De rechtbank heeft in rov. 4.2 als vaststaand aangenomen dat BCU ABN AMRO opdracht heeft gegeven voor aankoop van de effecten en dat het aankoopbedrag van die effecten ten laste is gekomen van de op naam staande rekening van BCU met nummer [rekeningnummer] . In
grief 7voert BCU aan dat zij weliswaar effecten heeft aangekocht en dat de koopsom ten laste van rekening [rekeningnummer] is gebracht, maar zij betwist dat BCU de Bank opdracht heeft gegeven de effecten te kopen.
3.5
ABN AMRO heeft dit bestreden. Zij heeft bij de comparitie van partijen in eerste aanleg toegelicht dat er tussen partijen aanvankelijk een beleggingsadviesrelatie bestond, maar dat dit later is gewijzigd naar ‘direct beleggen’, waarbij BCU zelf orders kon inleggen via internetbankieren. BCU heeft dit niet betwist, zodat het hof uitgaat van de juistheid van die stelling. Naar het hof begrijpt heeft BCU de effecten aangekocht door middel van internetbankieren. Deze gang van zaken houdt in wezen in dat BCU door het inleggen van orders telkens aan ABN AMRO opdracht heeft gegeven tot aankoop van effecten. ABN AMRO heeft deze opdrachten uitgevoerd en heeft de effecten geregistreerd in de door BCU bij de bank aangehouden effectenrekening. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat BCU ABN AMRO opdracht heeft gegeven voor aankoop van effecten. Grief 7 faalt.
3.6
Een en ander brengt mee dat ABN AMRO uit hoofde van voornoemde opdrachten jegens BCU aanspraak kan maken op de koopprijs van de effecten. De vordering van ABN AMRO kan dus gebaseerd worden op haar primaire grondslag. Het hof overweegt verder dat BCU niet heeft betwist dat de koopprijs is ten laste gebracht van de bankrekening van BCU en dat er als gevolg van de aankoop van de effecten een debetstand van € 1.865.438,52 op haar bankrekening is ontstaan. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of het kunnen bestaan van deze debetstand verband houdt met een stilzwijgende kredietovereenkomst, een overeenkomst van rekening-courant of een geldlening. BCU heeft daarom geen belang bij de behandeling van
grief 8, waarin BCU het oordeel van de rechtbank bestrijdt dat de opdrachten tot aankoop van effecten mede dienen te worden aangemerkt als een verzoek tot verschaffing van krediet.
3.7
Met
grief 9bestrijdt BCU het oordeel van de rechtbank dat de boeking van 16 januari 2014, waarbij de debetstand werd teruggebracht tot € 0,00, een gevolg is van een interne administratieve boeking. BCU is van mening dat zij een beroep mag doen op deze, door de bank als interne administratieve boeking omschreven, aanzuivering. Volgens BCU moet ABN AMRO bewijzen dat het slechts ging om een interne administratieve boeking. Verder heeft BCU, ook in hoger beroep, te kennen gegeven dat zij niet weet waar het bedrag van € 1.865.438,52, waarmee de debetstand is teruggebracht tot € 0,00, vandaan komt.
3.8
Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft ABN AMRO toegelicht dat het voor haar niet helemaal duidelijk is waarom de debetstand in dit concrete geval is aangezuiverd tot € 0,00. In het algemeen speelt een rol dat de systemen van de bank in de war raken bij een voortdurende debetstand. De aanzuivering is volgens ABN AMRO een boekhoudkundige / administratieve aangelegenheid, zonder juridische implicaties. Zij heeft in eerste aanleg een uittreksel uit de administratie overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat het om een administratieve boeking gaat en bij memorie van antwoord nog andere stukken waaruit blijkt dat de aanzuivering heeft plaatsgevonden vanaf een bedrijfsrekening van de bank.
3.9
Naar het oordeel van het hof heeft ABN AMRO aldus het bewijs geleverd dat sprake is van een administratieve boeking, die geen juridische gevolgen had voor de schuld van BCU aan haar. Naar het hof begrijpt, betwist BCU ook niet dat er sprake was van een interne administratieve aanzuivering. In ieder geval heeft BCU dat niet gemotiveerd bestreden. Wel betwist BCU dat die boeking geen rechtsgevolg heeft gehad voor haar verplichting om de bank de koopsom voor de effecten te voldoen. Zij stelt zich in wezen op het standpunt dat zij als gevolg van de administratieve boeking het bedrag van € 1.865.438,52 niet langer aan ABN AMRO verschuldigd is. Dit standpunt is echter onjuist. BCU is immers een bedrag van € 1.865.438,52 aan ABN AMRO verschuldigd omdat de bank (in opdracht van BCU) effecten voor haar heeft aangekocht. Vast staat dit bedrag niet aan de ABN AMRO heeft voldaan. De administratieve boeking brengt daarin geen verandering. Grief 9 faalt daarom.
3.1
Grief 10klaagt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering ingevolge art. 6:38 BW direct opeisbaar is en dat BCU in verzuim is. Volgens BCU is voor toewijzing van de vordering van ABN AMRO noodzakelijk is dat eerst de rechtsverhouding tussen partijen wordt gekwalificeerd en dat pas daarna kan worden vastgesteld of BCU in verzuim is. Deze grief faalt, omdat BCU niet heeft gemotiveerd waarom ABN AMRO haar vordering niet direct kon opeisen.
3.11
Met
grief 11klaagt BCU dat de rechtbank in rov. 4.6 ten onrechte heeft overwogen dat niet in geschil is dat BCU niet kon nakomen en dat aanmaning nutteloos zou zijn geweest. BCU heeft bij deze grief geen belang. In rov. 4.6 heeft de rechtbank beslist dat de door ABN AMRO gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding. BCU heeft niet gesteld dat de wettelijke rente op een later tijdstip is gaan lopen.
3.12
Grief 12heeft betrekking op de reconventionele vordering van BCU tot opheffing van de door ABN AMRO gelegde beslagen. Uit het vorenstaande volgt dat deze grief faalt.
3.13
De conclusie is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. BCU zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt BCU in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van ABN AMRO tot aan deze uitspraak bepaald op € 5.200,- aan verschotten en € 5.501,- (tarief VIII, 1 punt) voor salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de betalings- en kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, M.M. Olthof en M.H. van der Woude en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2019 in aanwezigheid van de griffier.