ECLI:NL:GHDHA:2019:1165

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
200.254.515/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de rol van de moeder in het proces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, die het ouderlijk gezag uitoefent over de minderjarige, was in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De moeder voerde aan dat er geen noodzaak was voor de uithuisplaatsing en dat de zorgen over de situatie van de minderjarige onvoldoende waren om deze maatregel te rechtvaardigen. Ze stelde dat ze openstond voor hulpverlening, maar niet achter een onderzoek door het Kennis- en Servicecentrum voor Diagnostiek (KSCD) stond.

De gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, voerde aan dat er ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van de minderjarige, die onder toezicht was gesteld. De moeder had geweigerd om mee te werken aan hulpverlening en er waren zorgen over de hechtingsrelatie tussen de moeder en de minderjarige. Het hof oordeelde dat de wettelijke vereisten voor uithuisplaatsing waren voldaan en dat de situatie van de minderjarige in de thuissituatie zorgwekkend was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en benadrukte de noodzaak voor de moeder om mee te werken aan hulpverlening en onderzoeken.

De beslissing van het hof houdt in dat zolang de moeder niet meewerkt aan de noodzakelijke hulpverlening, een thuisplaatsing van de minderjarige bij haar niet mogelijk is. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2018 bekrachtigd en verzocht om een afschrift van de uitspraak naar de rechtbank te zenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.254.515/01
zaakgegevens rechtbank : C/10/561805 / JE RK 18-3462
beschikking van de meervoudige kamer van 24 april 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2018, uitgesproken onder voormelde zaakgegevens (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 13 februari 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 13 maart 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Van de zijde van de moeder zijn voorts op 20 en 21 maart 2019 faxberichten met bijlagen bij het hof ingekomen.
2.4
Bij brief van 4 maart 2019 heeft de raad het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 3 april 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gecertificeerde instelling vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder oefent het ouderlijk gezag uit over: [de minderjarige] , geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
De minderjarige is bij beschikking van 10 juli 2018 van de rechtbank Rotterdam onder toezicht gesteld tot 10 juli 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - machtiging verleend om de minderjarige met ingang van 7 december 2018 tot 10 juli 2019 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg alsnog af te wijzen, dan wel de machtiging per direct op te heffen.
4.3
De gecertificeerde instelling verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder voert (in het beroepschrift, zoals aangevuld) ter zitting - samengevat - aan dat er geen noodzaak is voor de uithuisplaatsing van de minderjarige. Er zijn weliswaar zorgen, maar deze zijn onvoldoende om een uithuisplaatsing te rechtvaardigen. De rechtbank concretiseert de zorgen ook nauwelijks. De moeder heeft zelf een belast verleden waardoor zij stress en onrust kreeg door de betrokkenheid van de gecertificeerde instelling. Zij heeft echter opengestaan voor onderzoek en hulpverlening. Thans staat zij niet meer achter een onderzoek door het Kennis- en Servicecentrum voor Diagnostiek (KSCD) en bepleit zij een directe thuisplaatsing van de minderjarige. Het niet volledig opvolgen door de moeder van de schriftelijke aanwijzing van 11 oktober 2018 vormt ook geen rechtvaardiging voor de machtiging uithuisplaatsing. De maatregel is een ultimum remedium en een verzoek ex artikel 1:263, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek (BW) (hof: bekrachtiging van de aanwijzing) was passend en minder verstrekkend geweest.
5.2
De gecertificeerde instelling voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) ter zitting - samengevat - het volgende aan. De school heeft een melding gedaan naar aanleiding van zorgen over de situatie van de minderjarige. Zij had een leerachterstand en de moeder weigerde medewerking om de ontwikkeling van de minderjarige te bevorderen. Ook stond zij het spelen of omgaan met leeftijdsgenoten buiten schooltijd niet toe. De minderjarige heeft het schooljaar over moeten doen. Hulpverlening in de vorm van Intensieve Opvoedondersteuning vanuit [behandelcentrum jeugd- en opvoedhulp] is opgestart. Tijdens de begeleiding had de moeder geen goed woord over voor de hulpverleners. Onderzoek door de raad leidde tot ondertoezichtstelling van de minderjarige. Ook heeft de rechtbank de moeder een persoonlijkheidsonderzoek opgelegd. De moeder gaf te kennen hier niet aan mee te willen werken en de minderjarige van school af te zullen halen. Een Familie Netwerk Beraad heeft de zorgen over de minderjarige niet kunnen wegnemen. De moeder belastte de minderjarige met haar opvattingen en er was sprake van een hoog schoolverzuim. Ondanks een daartoe strekkende schriftelijke aanwijzing is er geen persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder afgenomen, omdat de moeder te kennen gaf hier niet achter te staan. De gecertificeerde instelling heeft vervolgens onderhavig verzoek tot uithuisplaatsing gedaan. De minderjarige heeft al snel haar draai in het pleeggezin gevonden en op de nieuwe school. Zij weigert echter om over de moeder te praten. Dat is zorgelijk. De moeder wenst bovendien niet mee te werken aan begeleide bezoeken aan de minderjarige. Er is al lang geen bezoek geweest. Met andere familieleden heeft de minderjarige wel contact. Vanwege de zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder, het feit dat zij geen contact wil met de minderjarige en niet mee wil werken aan onderzoeken, is de gecertificeerde instelling van mening dat het noodzakelijk is dat het KSCD onderzoek doet naar het perspectief van de minderjarige en dat zij tot de uitkomst daarvan in het pleeggezin blijft.
5.3
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b, lid 1, BW. In hoger beroep is niet van feiten of omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel leiden. Uit de overgelegde stukken, waaronder het raadsrapport van 29 mei 2018, en het verhandelde ter zitting blijkt dat de zorgen rondom de minderjarige in de thuissituatie vanaf oktober 2017 groot zijn. Volgens de school is er sprake van zowel fysieke als mentale kindermishandeling. De moeder is wisselend beschikbaar voor de minderjarige en er zijn zorgen over de hechtingsrelatie tussen de moeder en de minderjarige. De moeder kan niet reflecteren op haar eigen gedrag en heeft moeite zich te verplaatsen in een ander. Daarnaast is zij zeer wantrouwend en heeft zij een beperkt netwerk. De moeder kampt mogelijk met achterliggende persoonlijke problematiek. Op 10 juli 2018 is de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling. Ondanks de ondertoezichtstelling van de minderjarige en de ingezette intensieve opvoedondersteuning verbetert de situatie van de minderjarige niet. De moeder volhardt ook thans nog in haar weigering om mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek en voldoet niet aan de aan haar gestelde voorwaarden. Ook weigert de moeder een gezinsopname. Uithuisplaatsing van de minderjarige was onafwendbaar. Gebleken is dat de moeder sinds de uithuisplaatsing van de minderjarige geen enkel contact met haar heeft onderhouden. Zo gaat zij niet naar de omgangsmomenten met de minderjarige en ook anderszins onderhoudt zij op geen enkele manier contact met haar. Het hof acht dit zeer schadelijk voor de minderjarige. De moeder lijkt vast te zitten in een strijd met de gecertificeerde instelling om haar gelijk en verliest daarbij het belang van de minderjarige uit het oog. Het hof acht het dringend noodzakelijk dat de moeder mee gaat werken aan de noodzakelijke hulpverlening en (persoonlijkheids-)onderzoeken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, zolang de moeder hier niet aan meewerkt, van een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder geen sprake kan zijn.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2018;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, Team Jeugd, ter attentie van het openbaar register;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, P.B. Kamminga en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en is op 24 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.