ECLI:NL:GHDHA:2019:11

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2019
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
BK-18/00548
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning dwangsom bij bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een dwangsom aan belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De belanghebbende had op 28 augustus 2015 pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslag, waarbij hij zich richtte op het niet toekennen van de verzilveringsregeling. De Inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 461 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.371. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de Inspecteur geen dwangsom verschuldigd was, omdat het bezwaar van belanghebbende zich enkel richtte op de verzilveringsregeling, die pas na de onherroepelijkheid van de aanslag kon worden vastgesteld. Het Hof concludeerde dat er geen recht op een dwangsom bestond, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00548

Uitspraak van 9 januari 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,(vertegenwoordigers: Z.C. Hidding en D.A. van Rijn),

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 februari 2018, nummer SGR 16/749, betreffende de onder 1.6 vermelde beschikking.

Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 17 juli 2015 voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 461 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.371 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur het te vergoeden bedrag aan belastingrente vastgesteld op € 6.
1.2.
Belanghebbende heeft op 28 augustus 2015 pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De gronden van het bezwaar zijn op 13 oktober 2015 ingediend.
1.3.
Belanghebbende heeft de Inspecteur vanwege het uitblijven van een uitspraak op het ingediende bezwaar, bij brief van 12 november 2015 in gebreke gesteld.
1.4.
Vervolgens heeft belanghebbende op 27 januari 2016 beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.5
Bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2016 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Bij beschikking van eveneens 19 februari 2016 heeft de Inspecteur naar aanleiding van de ingebrekestelling beslist dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom (de dwangsombeschikking).
1.7.
De Rechtbank heeft het beroep tegen de dwangsombeschikking ongegrond verklaard. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft op 5 oktober 2018 een nader stuk, door hem aangeduid als verweerschrift, ingediend. Tevens heeft de Inspecteur op 9 oktober 2018 desgevraagd een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 15 september 2015 overgelegd.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 oktober 2018. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende voert in zijn brief van 13 oktober 2015 de volgende gronden tegen de aanslag aan:
“Hierbij doe ik U de nadere gronden toekomen op het eerder ingediende bezwaarschrift dd. 28 augustus ll..
Het bezwaar is gericht tegen het niet toekennen van de verzilveringsregeling.”
3.2.
De brief van 12 november 2015, waarin belanghebbende de Inspecteur in gebreke stelt, vermeldt het volgende:
“Hierbij doe ik U de nadere gronden toekomen op het eerder ingediende bezwaarschrift dd. 28 augustus ll..
Het bezwaar is gericht tegen het niet toekennen van de verzilveringsregeling.
Deze gronden zijn op 13 oktober ll. ook al ingediend. Tot op heden is op het bezwaarschrift nog geen beslissing genomen. Ik stel u thans in gebreke.”
3.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 16 december 2015 een beschikking Tegemoetkoming specifieke zorgkosten (verzilveringsregeling) vastgesteld.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen.
“Beoordeling van het geschil
4. Artikel 4.17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, (…).
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.’
5. In de wetsgeschiedenis van artikel 4.17 van de Awb is ten aanzien van de ingebrekestelling, het volgende opgenomen:
‘Aan de inhoud van de ingebrekestelling zijn geen bijzondere wettelijke eisen gesteld. Het spreekt echter vanzelf dat van een ingebrekestelling in de zin van de wet slechts sprake kan zijn, indien voldoende duidelijk is op welk te nemen besluit zij betrekking heeft.’(Kamerstukken II 2004/2005, 29934, nr. 6, p. 12)
6. De rechtbank stelt vast dat het bezwaar van [belanghebbende] zich richt tegen het niet toekennen van een tegemoetkoming specifieke zorgkosten (de verzilveringsregeling). Dienaangaande is in het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten het volgende bepaald:
‘Artikel 3
1. De tegemoetkoming wordt door de inspecteur vastgesteld bij beschikking. (…)
(…)
3. De inspecteur stelt de tegemoetkoming vast binnen zes maanden na het tijdstip waarop de aanslag inkomstenbelasting van de belastingplichtige onherroepelijk is geworden. (…).
(…).’
7. In zijn brieven van 13 oktober 2015 en 12 november 2015 geeft [belanghebbende] aan dat zijn bezwaar is gericht tegen het niet toekennen van de verzilveringsregeling. Op grond van artikel 3 van het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten kan de tegemoetkoming specifieke zorgkosten echter pas worden vastgesteld nadat de aanslag inkomstenbelasting onherroepelijk is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Inspecteur], bij afwezigheid van een onherroepelijk geworden aanslag, ten aanzien van een te nemen beslissing met betrekking tot de verzilveringsregeling dan ook niet in gebreke is geweest.
8. Voor zover de ingebrekestelling zou zien op het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 is deze naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk. Niet duidelijk is immers welke beslissing door [de Inspecteur] zou moeten worden genomen. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4.17, derde lid, van de Awb is onder die omstandigheden geen sprake.
9. Gelet op het voorgaande is [de Inspecteur] geen dwangsom verbeurd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de Inspecteur.
5.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vaststelling van een dwangsom.
5.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onderdeel c, juncto artikel 7:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is geen dwangsom verschuldigd indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
6.2.
Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake als daarover in redelijkheid geen twijfel mogelijk is (vgl. Kamerstukken 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 135, met betrekking tot een kennelijk ongegrond beroep in de zin van artikel 8:54 Awb).
6.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen recht op een dwangsom. Het Hof overweegt daartoe het volgende.
6.3.1
Het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de aanslag richt zich alleen tegen het niet toekennen van de verzilveringsregeling. Deze grond heeft belanghebbende herhaald in zijn brief van 12 november 2015, waarin hij de Inspecteur in gebreke stelt. Anders dan de Inspecteur betoogt, is de ingebrekestelling van belanghebbende gericht op het bewerkstelligen dat de Inspecteur uitspraak doet op het bezwaar tegen de aanslag.
6.3.2.
Het Hof is van oordeel dat het tegen de aanslag ingediende bezwaar kennelijk ongegrond is. De door belanghebbende gewenste tegemoetkoming in de specifieke zorgkosten wordt ingevolge artikel 3 van het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten immers niet gelijktijdig met de aanslag vastgesteld maar pas (binnen zes maanden) ná het tijdstip waarop de aanslag inkomstenbelasting van de belastingplichtige onherroepelijk is geworden. De enige aangevoerde grond tegen de aanslag, te weten toepassing van de verzilveringsregeling, kan dan ook niet leiden tot vermindering van de aanslag. Gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten is hierover in redelijkheid geen twijfel mogelijk. Nu het bezwaar kennelijk ongegrond is, is de Inspecteur geen dwangsom verschuldigd. Dit betekent dat de Inspecteur bij diens beschikking van 19 februari 2016 terecht geen dwangsom heeft toegekend en dat de Rechtbank het daartegen gerichte beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
6.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier B. Knezevic. De beslissing is op 9 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.