ECLI:NL:GHDHA:2019:1074

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
200.255.246/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de werking van een beschikking inzake partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 april 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Den Haag. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had verzocht om schorsing van de beschikking die haar verplichtte tot terugbetaling van te veel ontvangen partneralimentatie. De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf 1 januari 2018 een bedrag van € 1.040,- per maand aan de vrouw moest betalen, maar dat de vrouw ook een bedrag van € 11.455,20 aan de man moest terugbetalen.

De vrouw voerde aan dat zij in een benarde financiële situatie zou komen als zij het bedrag ineens of in termijnen moest terugbetalen, omdat zij de ontvangen partneralimentatie had geconsumeerd. De man voerde daarentegen aan dat de vrouw niet had aangetoond dat zij in een financiële noodtoestand verkeerde en dat hij zijn vordering op de vrouw maandelijks verrekende met de partneralimentatie.

Het hof overwoog dat de vrouw belang had bij haar verzoek tot schorsing, maar dat zij onvoldoende had aangetoond dat zij door de uitvoerbaarheid bij voorraad in een financiële noodtoestand zou geraken. Het hof wees het verzoek tot schorsing af en compenseerde de kosten van de procedure, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De behandeling van de hoofdzaak zal op een later tijdstip worden voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.255.246/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-2064
zaaknummer rechtbank : C/09/550101
beschikking van de meervoudige kamer van 10 april 2019
in het incidentele verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad
van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.J. van Meggelen te Spijkenisse.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.J. Boers te ’s-Gravenzande, gemeente Westland.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 19 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking. Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang en met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank van 7 januari 2015, waarvan het echtscheidingsconvenant van 10 december 2014 deel uitmaakt:
  • de door de man met ingang van 1 januari 2018 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) op € 1.040,- bruto per maand bepaald, vanaf 19 december 2018 telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de vrouw hetgeen zij als gevolg van de bestreden beschikking vanaf
De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.Het geding in hoger beroep met betrekking tot het verzoek tot schorsing

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties van de zijde van de vrouw, ingekomen op 27 februari 2019, tevens houdende een verzoek tot schorsing;
- het verweerschrift tegen het verzoek tot schorsing met productie van de zijde van de man, ingekomen op 21 maart 2019.
De hoofdzaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200. 255.246/01, de schorsingszaak onder zaaknummer 200.255.246/02.
2.2
Partijen hebben het hof desgevraagd meegedeeld - de vrouw bij journaalbericht van 26 maart 2019 en de man bij journaalbericht van 27 maart 2019 - dat het schorsingsverzoek op de stukken kan worden afgedaan.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde is het verzoek van de vrouw schorsing te bevelen van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking. Uit de desbetreffende tekst van het beroepschrift begrijpt het hof dat het onderhavige schorsingsverzoek alleen de beslissing ten aanzien van de terugbetaling van de als gevolg van de bestreden beschikking te veel ontvangen partneralimentatie betreft. Vóór de bestreden uitspraak van de rechtbank bedroeg de (geïndexeerde) partneralimentatie € 1.994,60 per maand, per 1 januari 2018 is dit € 1040,- per maand.
3.2
In haar beroepschrift voert de vrouw twee gronden aan voor haar schorsingsverzoek. Ten eerste stelt zij dat zij in een zeer benarde financiële situatie zal geraken als zij hetgeen zij volgens de rechtbank teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen ineens of in termijnen aan de man moet voldoen, omdat zij de ontvangen partneralimentatie heeft geconsumeerd. Zij berekent het betreffende bedrag op € 11.455,20. Ten tweede stelt de vrouw dat haar terugbetalingsverplichting in hoger beroep zal worden teruggedraaid dan wel aangepast.
3.3
De man voert hiertegen gemotiveerd verweer. Volgens de man toont de vrouw niet aan dat zij door executie van de bestreden beschikking in een zeer benarde financiële situatie zal geraken. Bovendien is geen sprake van executie, maar is de man overgegaan tot verrekening. De man houdt ter zake zijn vordering op de vrouw maandelijks € 250,- in op de per 1 januari 2018 door hem verschuldigde, verlaagde partneralimentatie. Nu de vrouw naast de resterende partneralimentatie nog een WAO-uitkering en een ouderdomspensioen ontvangt, is van een financiële noodtoestand aan haar zijde geen sprake. In de opinie van de man heeft de vrouw mede geen belang bij haar schorsingsverzoek, omdat de man ook in geval van schorsing mag blijven verrekenen.
3.4
Het hof overweegt als volgt. Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
3.5
Het hof stelt het volgende voorop.
( i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem verzochte schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking.
(ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.6
Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking, zodat in casu de onder (i) tot en met (iii) vermelde eisen gelden.
3.7
Anders dan de man meent, heeft de vrouw in het onderhavige geval belang bij haar schorsingsverzoek. Bij een eventuele toewijzing van dit verzoek is de man immers op grond van art. 6:127 lid 2 BW niet meer bevoegd betaling van zijn vordering af te dwingen en daarmee onbevoegd tot verrekening. Ingevolge de bestreden beschikking heeft de man over het jaar 2018 ruim € 11.000,- te veel aan de vrouw betaald, welk bedrag zij aan hem dient terug te betalen. Zijn belang bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is derhalve ook gegeven. Bij afweging van de belangen over en weer is het hof is van oordeel dat de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende heeft gesteld om tot het oordeel te komen dat zij door de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking in een financiële noodtoestand zal geraken, uitgaande van een verrekening zoals deze thans geschiedt met een maandelijks bedrag van € 250,-. De eerste door de vrouw aangevoerde grond volstaat derhalve niet.
3.8
De tweede grond volstaat evenmin. Zoals hiervoor sub 3.5 onder (iii) overwogen, dient de kans van slagen van het hoger beroep van de vrouw in de hoofdzaak in beginsel buiten beschouwing te blijven en is onvoldoende gesteld om in dit geval van dat beginsel af te wijken.
3.9
Het hof zal het schorsingsverzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
3.1
Gezien de familierechtelijke aard van het onderhavige geschil zal het hof de kosten van de schorsingsprocedure compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De andersluidende verzoeken van partijen over en weer ter zake zullen worden afgewezen.
3.11
De behandeling van de hoofdzaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen tijdstip waarvoor partijen nog afzonderlijk een oproep zullen ontvangen.
3.12
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het schorsingsverzoek van de vrouw af;
bepaalt dat de behandeling voor wat betreft de hoofdzaak op een nader te bepalen datum en tijdstip zal worden voorgezet; partijen zullen daarvoor nog een oproep ontvangen;
compenseert de kosten in de procedure betreffende het schorsingsverzoek in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders in de schorsingsprocedure verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, P.B. Kamminga en O.I.M. Ydema, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en is op 10 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.