ECLI:NL:GHDHA:2019:1031

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
BK-18/00637
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van belastingaanslagen en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde [A], had bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen van de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, die de waarde van onroerende zaken voor de jaren 2012, 2014, 2015 en 2016 had vastgesteld. De Rechtbank had geoordeeld dat de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering geen belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking was, waardoor er geen beroep openstond bij de rechter in belastingzaken.

Belanghebbende vorderde ter compensatie een forfaitair vastgestelde proceskostenvergoeding, maar het Hof oordeelde dat de Rechtbank niet verplicht was om de zaak zonder zitting te behandelen, ook al was het beroep kennelijk niet-ontvankelijk. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen recht op proceskostenvergoeding bestond. De uitspraak van het Hof werd op 30 april 2019 in het openbaar uitgesproken, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00637

Uitspraak van 30 april 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, de heffingsambtenaar,

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 april 2018, nummer SGR 18/209.

Procesverloop

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2011, 1 januari 2013, 1 januari 2014 en 1 januari 2015 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [D] , voor de kalenderjaren 2012, 2014, 2015 en 2016 vastgesteld (de beschikkingen). Met de beschikkingen is per kalenderjaar in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor de jaren 2012, 2014, 2015 en 2016 opgelegde aanslagen onroerende zaakbelastingen (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft op 29 september 2016 verzocht om ambtshalve vermindering van de beschikkingen. De heffingsambtenaar heeft het verzoek van belanghebbende aangemerkt als een bezwaarschrift. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 17 oktober 2017 (ECLI:RBDHA:2017:12447) onder meer geoordeeld dat de brief van belanghebbende van 29 september 2016 dient te worden aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 27 november 2017 het verzoek om ambtshalve vermindering van de beschikkingen over de jaren 2012, 2014 en 2015 afgewezen. Op het verzoek inzake het jaar 2016 is door de heffingsambtenaar nog niet beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de beslissing van de heffingsambtenaar, betrekking hebbende op het jaar 2014, beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 2 april 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
De griffier van de Rechtbank heeft belanghebbende op 8 februari 2018 een “aankondiging zittingsdatum” voor de mondelinge behandeling toegezonden waarin de zittingsdatum is vastgesteld op 20 maart 2018. Op 27 februari 2018 heeft de griffier belanghebbende nader over de mondelinge behandeling geïnformeerd.
2.2.
Belanghebbende heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [A] .

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“(…)
4. Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan in afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking betreft. Artikel 26 van de Awr is op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken, van overeenkomstige toepassing verklaard.
5. Nu de beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering geen belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking is, staat tegen een afwijzing van een verzoek tot ambtshalve vermindering noch op de voet van artikel 26 van de Awr noch op grond van enige andere wettelijke bepaling beroep bij de rechter in belastingzaken open.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

3.1.
In geschil is uitsluitend of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hetgeen de belanghebbende stelt en de heffingsambtenaar weerspreekt.
3.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, wordt verwezen naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

4.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissing inzake de proceskostenvergoeding en tot veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten vastgesteld conform artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat de Rechtbank belanghebbende ten onrechte voor een mondelinge behandeling heeft uitgenodigd gezien het feit dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was en het beroep derhalve door de Rechtbank vereenvoudigd, zonder zitting, had dienen te worden behandeld. Naar aanleiding van de uitnodiging heeft de gemachtigde van belanghebbende, niet bekend met de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep, de mondelinge behandeling voorbereid en is hij tevens ter zitting verschenen. Ter compensatie vordert belanghebbende een forfaitair vastgestelde proceskostenvergoeding.
5.2.
In artikel 8:54 van de Awb is in het eerste lid bepaald: “totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat: (…) (b) het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is (…).”. Ingeval sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep kan de bestuursrechter afzien van een mondelinge behandeling, maar hij is daartoe geenszins verplicht. De stelling van belanghebbende dat de Rechtbank de zaak vereenvoudigd af had moeten doen nu het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was, faalt dan ook. Er bestaat geen recht op de door belanghebbende gevorderde proceskostenvergoeding.
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond; beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, J.T. Sanders en E.M. Vrouwenvelder, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 30 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.